In oons haart bin’n wie allemoal communisten
Geplaatst op: 1 mei 2006 Hoort bij: Familie 8 reactiesJaren geleden fietste ik eens door het nog communistische Finsterwolde. Ik bekeek het vervallen kerkhof met zijn scheefgezakte pronkzerken en stak voor een tosti aan in de kroeg naast de kerk. Op dat moment was ik de enige gast, maar weldra kwam er een oudere man binnen, met wie ik aan de praat raakte. We bleken familie van elkaar, via mijn overgrootmoeder en haar broer Harm Tuin.
Die Harm Tuin, vertelde mijn zegsman, was een vooraanstaand anarchist geweest. Meermalen logeerde Domela Nieuwenhuis bij hem in Finsterwolde en als dank kreeg Harm Domela’s geschilderde portret, dat nog tot zijn dood in de jaren vijftig boven de kachel hing.
De zus van Harm, mijn overgrootmoeder Antje Tuin, gold daarentegen als zwaar christelijk. Dat was bepaald geen traditie in haar familie, en evenmin in die van haar man, mijn overgrootvader Geert Perton. Tijdens een zware ziekte had Antje visioenen gekregen, en zij en Geert werden op slag gelovig en ook kerks, wat ze tot “oetoarders” in de rode omgeving maakte. Temeer daar ze op zondagen de rechtzinnige prediking in Oostwold prefereerden boven die van de vrijzinnige predikanten in het eigen dorp. Alleen als er in Finsterwolde een predikantsvacature was en er een orthodoxe dominee een vervangingsbeurt deed, wilden ze daar nog wel eens naar de kerk gaan.
Antje Tuin en Geert Perton waren in 1889 getrouwd. Zijn vader, een landarbeider die bij zijn eigen huwelijk nog had moeten volstaan met een kruisje, deed bij de huwelijksvoltrekking van zijn zoon heel erg zijn best op het zetten van een or-den-te-lij-ke handtekening. Deze operatie verliep dermate langzaam, dat de burgemeester hem met een “tou, tou, tou” tot enige spoed maande. Van mijn betovergrootvader kreeg hij lik op stuk: “Tou tou tou? Ik mout meer tou tou tou den die!”
Antje en Geert Perton behoorden niet meer tot de landarbeidersstand. Geert was als jongen in de leer gegaan bij een schoenmaker en op zijn 22-ste nog schoenmakersknecht, toen hij een flinke som geld kon beuren. Met twee oudere broers was hij zelf vrijgesteld voor de militaire dienst, maar hij trad als remplaçant in de plaats van iemand uit Ulrum die wel ingeloot was. Zodoende kwam hij bij het eerste regiment veldartillerie, waarvan de kanonnen natuurlijk nog door paarden werden voortgetrokken. Ergens bleef Geert landarbeiderszoon, in het grote genoegen namelijk waarmee hij zich deze episode later herinnerde: “’s Mörgns as deur’n opengong’ng frensd’n peerd’n aal”.
Anders dan veel andere landarbeiderszonen bleef Geert zijn leven lang orangist. Na zijn diensttijd vestigden hij en Antje zich eerst in een gehuurde schoenmakerij te Oostwold. Een paar jaar later kochten ze van het geld dat hij bijeengespaard had dertien are zandgrond aan de Klinkerweg in Finsterwolde en lieten er zijn broer Aike een huis van wel duizend gulden op neerzetten. Het was het allereerste huis aan de Klinkerweg. Eigenlijk konden Geert en Antje veel meer land kopen van boer Amster aan de overkant van de Hoofdweg, maar dat hadden ze niet aangedurfd. Op het lapje grond bij het huis hielden ze kippen, en een schaap en een geit voor de melk. Ook had Geert ‘imen’, oftewel bijen, die in het voorjaar op de koolzaad vlogen en daarna met een wagen naar de heide in Westerwolde gingen.
Al stond de trapnaaimachine in de schoenmakerij zelden stil, Geert en Antje hadden een sober bestaan. Vanwege de gloeiende kachel bleven er ’s winters nogal eens mensen in de werkplaats plakken. Maar buiten de schoenmakerij om hadden Geert en Antje niet zoveel contact met dorpsgenoten. Het waren ernstige, bepaald niet uitbundige mensen. Hun geloof speelde daarin een rol, maar ook weer ziekte. Geert was zelf asthmatisch. Mijn oud-tante herinnerde zich levendig de keer dat haar vader door een hevige aanval niet naar een verloting kon en zijn lot aan een buurman mee moest geven. Het ging om de verloting van een geit zonder horens in logement Ufkes.
Met kerst kwam er geen boom in huis, want dat deden alleen vrijzinnigen. De kinderen gingen aanvankelijk ’s zondags ook naar Oostwold, maar dan voor de catechisatie. Daar kwam een eind aan toen ze onderweg steeds getreiterd en uitgescholden werden door de andere kinderen. Vanaf dat moment bezochten ze ’s zondags een evangelisatie-lokaaltje in Beerta, waar ene Molenkamp de godsdienst onderwees.
Hoe uitzonderlijk Antje en Geert ook waren, tegelijkertijd kreeg de opstandigheid die breed onder de Oldambster landarbeiderbevolking heerste ook vat op hun. Geert zong onder zijn werk wel eens een spotliedje op de boeren, ik neem aan als er geen boer in de buurt was. Ook bracht een boer eens vetbemodderde laarzen, zo van het land, weer terug naar de schoenmakerij, omdat hij er niet op vertrouwde dat ze goed gerepareerd waren. Antje weigerde ze schoon te maken, wat ze anders uit goeiigheid wel deed. Maar te ver kon dat natuurlijk niet gaan. Al had hij er een bloedhekel aan, Geert hielp de grote boerenklanten ’s zomers met koolzaaddorsen. Dat kon hij als kleine middenstander niet weigeren.
Na Oud en Nieuw kwamen de boeren altijd hun jaarrekeningen betalen in het mooie voorkamertje. Tenminste: de meeste boeren, want sommige bleven in gebreke. Toen Geeske, de oudste dochter van Geert en Antje, daar oud genoeg voor was, moest zij bij deze wanbetalers langs. Dat betekende kilometers lange kleiwegen aflopen, ploeterend door de bragel en tegen weer en wind. Zo kwam ze een keer doorweekt bij zo’n boer, die haar in de opening van de achterdeur vroeg: “Vertraauwt Perton oons nait meer? Kom volg’nde weke moar terug heur”.
Thuis, aan tafel bij het avondeten, bracht Geeske verslag uit van deze ervaring. Haar conclusie: “In oons haart bin’n wie allemoal communisten.”
“Stil toch mien wicht”, zei Geert. “Denk om oons affère.”
Prachtig verhaal!
Deur de bragel.Schitterend!
Boze tongen beweerden dat er bij gereformeerde boeren in Oostwold tijdens het werk niet gezongen of gefloten mocht worden. Tenzijn het natuurlijk ‘psaalms’ waren. Mijn oude kameraad Berend Keunk zei dat iets anders: “’t Is nait zo wat ze zeggen, dat wie aarbaiders nait geleuvig binnen. Moar in kèrke kommen wie nait, want dat is poletiek.”
Niemand kwam er in deze met haat en afgunst vervulde samenleving zonder kleerscheuren van af. Mijn grootmoeder deed omstreeks 1919 belijdenis in Oostwold. Ze groeide op als boerendochter in Beertsterhoogen (tussen Beerta en Nieuw-Beerta), waar haar sociaal-christelijke ouders door de verstokt liberale collega’s nooit helemaal voor vol werden aangezien. De boerenkinderen moesten soms spitsroedelopen op weg naar school, wanneer de arbeidersjongens hen opwachtten en beschimpten. Zo ging dat toen al jaren. Tussen de middag aten ze hun meegebrachte boterhammen bij een bakker, die hetzelfde kleine kerkje bezocht. Al die jaren heeft het schoolmeisje dat ze was verlangd naar die heerlijke warme broodjes die daar dagelijks uit de oven kwamen en waarmee de kinderen uit het bakkersgezin werden volgestopt. Want stel je voer, een broodje weggeven aan een boerendochter, dat deed je niet. En omgekeerd, geld verspillen aan warme broodjes, nee, dat was in dit strenggelovige boerenwereldje eveneens ondenkbaar. Een boterham met tevredenheid, uit al dan niet oprechte solidariteit met de minder bedeelde geloofsgenoten, dat lag eerder in de lijn.
Het gezin bezocht de hervormde evangelisatie van Molenkamp im Beerta. Hier volgde ze dan ook catechesatie, samen met twee bejaarde arbeidersvrouwtjes die dat uit piëtistische avondmaalsschuw en uit afkeer van de liberale predikanten in de Grootkèrk nooit gedaan hadden. En zo togen ze samen liederen zingend (ik neem aan de populaire gezangen van Hazeu) in vaders koets naar Oostwold. Het kerkje – ik meen uit 1912 – is trouwens door de huidige eigenaar prachtig gerestaureerd. Bert Schierbeek heeft het kerkje van Molenkamp in zijn bundel ‘Weerwerk’ treffend omschreven:
in de hervormde kerk van die dagen in Beerta
werd hoofdzakelijk gebeden voor het gewas
van de boeren en daar kwam Jezus nauwelijks aan te pas
Jezus woonde destijds in ’t kleine kerkje
voor de kleine luiden de Coxianen en daar
werd gesproken over God en zijn bedoelingen
met de wereld die een rechtvaardige wereld zou zijn
Moi,
k Vind t n prachteg verhoal, zo recht uut t haart. t Smoakt wat mie aanbelangt noar meer.
Je verhaal is adembenemend. Analoog aan de herkenning van dhr. Knottnerus, herken ik er de verhalen in van mijn (chr.) schoonfamilie uit Winschoten. Je kiest als opschrift de verzuchting van Geeske, na haar pest-ervaring met een boer. Die dekt de lading n.m.m. evenveel dan wel evenmin, als de verzuchting die waarschijnlijk is geslaakt, nadat de familie zich gedwongen zag voor de catechisatie uit te wijken naar Beerta. Als er nog ‘es een verhalenbundel komt waarin de lotgevallen worden opgenomen van de mensen van de (derde) weg, moet de titel maar aansluiten bij hun inspiratiebron. Uit de lofzang van Maria bijvoorbeeld, in de tekst uit die dagen:
Die stout zijn op hun macht,
heeft Hij versmaad, veracht,
gestoten van de tronen;
maar Hij verhoogt en hoedt
het nederig gemoed,
waarin zijn Geest wil wonen.
Hij heeft na lang geduld,
met goederen vervuld
der hongerigen monden;
Hij zag geen rijken aan,
maar heeft z’in hunne waan,
gans ledig weggezonden.
@Elkenain:
Dank voor de complimenten en de mooie aanvullingen!
@Bert,
Ik had eerst “Denk om oons affére” als titel. Maar die vond ik op 1 mei niet zo pakkend.
Wie zijn deze mensen?
Ach. Ik zie het nu. Aan de Klinkerweg te Finsterwolde 🙂