Kidnap uit het Zwijneparadijs
Geplaatst op: 29 oktober 2012 Hoort bij: Geschiedenis, Stad toen 7 reactiesEr was eens een Gronings jongetje, dat mee moest met ‘Boze Griet’. Dankzij de Courant kwam Jacob uiteindelijk uit Breda terug, maar niet heelhuids. Hij maakte een akelig sprookje mee. 1)
“Het word bekent gemaakt”, meldt een advertentie in de Groninger Courant van 1 augustus 1749, “dat er een kind word vermist”. Het gaat om de vijf jaar oude Jacob Abrahams, die dan al ruim een maand spoorloos is. Zoals gebruikelijk geeft de advertentie ook een signalement van de vermiste: “aan hebbende een bloemt rokkje en een bloemd buisje, een zwart fluwele bonnètje op het hoofd, hebbende geel krul hair”.
Over de toedracht van de vermissing zegt de advertentie dat de kleine blonde krullebol uit de stad meegenomen is door ene Maria, “een oude vrouw”, “die aan heeft een bruyne borst-rok, hebbende een doek om den mond”. Lezers die deze gesluierde vrouw en de jongen gezien hadden, kregen het verzoek dat te melden bij courantier Sipkes.
De advertentie was bij de Courant opgegeven door de grootvader van de jongen, omdat die het verdriet van de moeder, zijn schoondochter Frouke, weduwe van de soldaat Abraham Jacobs, niet langer kon aanzien. Samen met haar vermiste zoontje woonde deze Frouke Abrahams in bij een oudere weduwe, onmiddellijk buiten de Kranepoort aan de stadsgracht. Vanwege de morsigheid heette die plek – nu het uiteind van de Melkweg – ook wel “’t Swijneparadijs”. 2)
Sowieso leefde een soldatenweduwe al in bekrompen omstandigheden en toen haar zoontje Jacob eind juni een zweer aan de hals had, ging Frouke er dan ook niet mee naar een dure chirurgijn, maar naar een vrouw die sinds kort in herberg De Toren van Babel aan de Laan logeerde en daar Neurenberger zalf verkocht. Deze kwakzalfster nu, was de Maria waarover de advertentie in de Groninger Courant spreekt. Maria had Frouke binnen de kortste keren ingepalmd. Ze woonde eigenlijk in Oldehove, vertelde ze Frouke, en had daar net zo’n “jonkje” verloren als de kleine blonde Jacob. De kleertjes van dat overleden jochie bewaarde ze nog in huis, die zouden Jacob vast wel staan. Ze was net van plan om weer even naar Oldehove te reizen, dan kon Jacob mooi mee om die kleren te passen. Met acht dagen kreeg Frouke hem terug, beloofde ze. En Frouke stemde toe.
Dat zou vrouw Abrahams berouwen, want Maria hield zich niet aan de afspraak. Toen haar zoontje na die acht dagen nog steeds niet terug was, ging een zeer ongeruste Frouke zelf naar Oldehove om hem te halen. Maar in Oldehove bleek niemand Maria te kennen. Wel hoorde Frouke naderhand in de stad dat “dat vrouwmensch” en Jacob in Drenthe gezien waren. Ook Drenthe had ze daarom afgezocht. Tevergeefs, ze bleven onvindbaar. En omdat Frouke erg “verlegen” was om haar kind, en er “zeer om kreet”, besloot haar schoonvader om die advertentie in de courant te zetten. Dat kostte hem een lieve duit, maar die krant kwam wèl op veel meer plaatsen in den lande, dan Frouke bereizen kon.
Zo bereikte de Groninger Courant ook Breda. En al leverde de advertentie ook daar dan geen onmiddellijk resultaat op, haar inhoud bleef er wel hangen. Dat bleek maar liefst acht maanden na de vermissing van Jacob Abrahams, in maart 1750, op een steenkoude avond in herberg de Prince Tafel op het Bredase Nonneveld.
Het was vlak voor Vastenavond. In de jachtweide van de Prince Tafel tracteerde de waard, Johannes Meel, zijn buurmannen omdat zij dragers waren geweest bij de begrafenis van zijn schoonmoeder. Om half elf ging Meel naar boven, waar een vrouw, en naar hij van haar aangenomen had haar zoontje, samen al een paar dagen op een kamertje bivakkeerden. Op de trap voor de bewuste kamer vond de waard het jochie “in zijn naakte hemt” en verstijfd van de kou. De hele avond al was het ventje buitengesloten geweest.
Meel haalde zijn echtgenote Martijntie erbij en op haar aandringen bracht hij het verkleumde kind naar beneden, waar hij een nieuw vuur aanlegde om het op te warmen. Bij dat vuur verzorgde Martijntie Meel enige wonden van de jongen, die sterk mishandeld was. Ook maakte de waardin een doek los, die de arm van de jongen stijf op zijn lijf bond. En anders dan Martijntie verwachtte, bleek er met die arm eigenlijk helemaal niets mis.
Terwijl Martijntie hem verzorgde, deed het blonde ventje zijn relaas. Hij zei dat het helemaal zijn moeder niet was, die daar op die kamer sliep. Die “mooi” (moei, opoe) had hem meegenomen. Ze waren samen in Maastricht en Bergen op Zoom geweest en onderweg had ze hem al menigmaal “deerlijk” geslagen. Sterker nog, ze bond zijn arm steeds weer strak aan zijn lijf vast om die “lam te doen worden”.
Het nog veel ernstiger letsel aan zijn neusje verklaarde het jochie met de gruwelhistorie, dat de vrouw hem daar met een schaar het “middelkbot” uitgeknepen had. Met ’t neustussenschot was een stuk van zijn verhemelte meegekomen. Tegen de mensen zei “de mooi” steeds dat hij aan kanker in zijn neus leed en zwaar verlamd was, dit om hun medelijden op te wekken. En “zo was zij met hem gegaan overal te bedelen”.
Toen Martijntie Meel, de waardin van de Prince Tafel, dit bizarre verhaal ’s ochtends vroeg aan haar buren vertelde, wist één van hen weer, dat er precies zo’n kereltje in de krant had gestaan en dat het van de echte moeder gestolen was. Martijntie werd zo hellig, dat ze haar kostgangster stante pede de deur uitsloeg. Daar had de waardin beter even over na kunnen denken, want buiten de deur kreeg de uitgestoten vrouw van iemand uit de volksoploop te horen, dat er al een “diender” voor haar onderweg was. IJlings nam ze de benen. Ongezien verliet ze Breda.
De waard en waardin van de Prince Tafel kwamen er al gauw achter dat de advertentie in de Groninger Courant had gestaan, en schreven een brief naar de courantendrukkerij in het verre Groningen. Vanaf de Grote Markt seinde courantier Sipkes de moeder van het jochie in. Frouke Abrahams bleek intussen verhuisd naar de Leliestraat, waar ze bij haar zuster en zwager woonde. Die zwager kreeg van de diaconie wat reisgeld los, waarmee Frouke dadelijk naar Breda kon gaan om haar zoontje op te halen.
Het werd een weerzien, “dat de moeder en het kind beyde zeer ontstelde”. Temeer daar Frouke natuurlijk meteen zag, hoe verminkt het aangezicht van haar kind was. Tegen haar weldoeners in de Prince Tafel, en ook tegen de Bredase aanklager verzweeg Frouke dus maar, dat ze haar kind eerst om wat kleren meegegeven had. De ontvoerster, vertelde ze, had haar Jacob met een “stuijver koekje” meegetroggeld vanuit school.
Het Bredase gerecht deed wel moeite om de ontvoerster te vinden, maar alle naspeuringen bleken tevergeefs. Als de vrouw dus niet zo dom was geweest om zich opnieuw in Breda te vertonen, waar ze nota bene met hetzelfde voorwendsel opnieuw een jochie ontvoerde, dan zou ze nooit gepakt zijn. Haar recidive in uitgerekend die stad was Gode verzoeken. Het duurde dit keer dan ook niet lang, of ze liep tegen de lamp.
Dat gebeurde anderhalf, twee jaar nadat de Frouke Abrahams haar geschonden zoontje weerzag. Op zaterdagavond 13 november 1751 nam de ontvoerster haar intrek in een andere Bredase herberg, die van Jan Bos aan de Oosterpoort. Daar logeerde ook een jongetje waar de waardin op paste omdat zijn moeder even naar Middelburg was. Tegen de waardin zei de nieuwe gaste dat ze dat jongetje wel kende, “en terwijl het zoo naekt en slegt in de kleeren was, zy ’t selve andere kleeren zoude besorgen”. Een wijnkoopman uit de Nieuwstraat had haar kinderkleren beloofd, ze moest er binnenkort heen, dan kon die jongen mooi mee om die kleren te passen. En ’s maandagochtends kreeg de vrouw de herbergierster inderdaad zover, dat ze haar oppaskind voor dat doel meegaf.
Bij de wijnkoper werden de vrouw en de jongen die dag niet gezien. Wel bij verschillende andere huizen in Breda, onder meer dat van een gereformeerde diaken. Aan de deur van deze armvoorstander vertelde de vrouw dat ze gereformeerd lidmaat was en een lamme arm had. Thuis zat ze met vijf gebrekkige kinderen, zei ze. Het jongetje dat ze aanwees was er één van, die kon dus niet praten en was stom. Omdat ze met haar eigen handicap en al die ongelukkige kinderen zelf onmogelijk de kost kon verdienen, vroeg ze de diaken om een aalmoes uit de diaconiekas. De diaken geloofde haar verhaal en gaf haar twaalf stuivers, het equivalent van een bescheiden dagloon.
Van tevoren had de vrouw het jongetje toegebeten, “dat sig moeste houden als stom”. Gezien het succes van de bedeltocht bracht ze hem niet terug naar de herberg aan de Oosterpoort. De rijkelijk gegeven munt die ze die dag uit het medelijden sloeg, spendeerde ze ’s avonds in de Pasbaan, een derde Bredaas logement, waar ze “zeer hard kreedt en lammeteerde” over haar gebrekkige kroost, en enige soldaten op bier tracteerde, voordat ze “beschonken en zat” haar bed opzocht.
De volgende dag, dinsdag 16 november, ging ze met het jongetje langs de aalmoezenier van Breda. Hem deed ze ongeveer hetzelfde verhaal als de diaken en kreeg daar zes stuivers mee los. Ook bij een pastoor kwam ze aan de deur. Toen de prelaat weigerde iets te geven, gaf ze hem “quaadt bescheijt” en dreigde haar kinderen voor zijn deur achter te laten. Dit èn het feit dat ze andermaal bij de diaken was komen zeuren om een officieel bedelbriefje, deed haar de das om. Dezelfde avond nog kon ze haar zonden overdenken in de Bredase Gevangentoren.
Bij de eerste twee verhoren voor de Schepenbank onder voorzitterschap van mr. Rombert Melchior Damisse, plaatsvervangend Drost der Stad en Baronie van Breda, gaf ze haar meest recente delicten in grote lijnen toe. Die feiten waren ook te vers om te ontkennen. Interessant zijn deze verhoren vooral door de biografische gegevens van de vrouw. Voluit heette ze Anna Maria Stuarts, weduwe Jan van den Berg, en net als haar Groningse slachtoffer Frouke Abrahams was ze met een soldaat getrouwd geweest. Ze werd 48 jaar eerder geboren in Venlo, waar wijlen haar vader Jan Stuarts, die bij het regiment Stuart opklom van soldaat tot sergeant, in garnizoen lag. In een andere Zuid-Nederlandse vestingstad met een Nederlandse bezetting, Ieper, groeide ze op, kennelijk zonder veel onderwijs, want ze tekende haar verhoren steeds met een kruisje. In Ieper trouwde ze met die soldaat Johann van den Berg. Toen haar man daar in het militaire hospitaal overleed, vertrok ze naar Antwerpen, waar ze bij het Casteelplein een huisje kon huren. Ze voorzag er in haar levensonderhoud met het venten van groente. Maar dat bracht blijkbaar te weinig op, want ze reisde ook wel naar de Noordelijke Nederlanden om er te gaan bedelen. Zo bezocht ze in de eerste weken van november Rotterdam en Dordrecht, vanwaar ze op zaterdag de dertiende in Breda gearriveerd was.
Gelijk al bij ’t allereerste verhoor werd Anna Maria Stuarts geconfronteerd met Martijntie Meel, de waardin van de Prince Tafel, die bevestigde dat het Stuarts was, die omtrent Vastenavond 1750 met een jongetje in haar herberg logeerde. Stuarts gaf toe dat ze twee maal in Breda verbleef, de eerste keer in de Prince Tafel. Inderdaad had ze destijds een jongetje bij zich van een jaar of vijf, zes, Jacob genaamd. De moeder had het haar meegegeven “om een week off drie dae mede te gaan bedelen”. Dat jongetje had ze niet mishandeld, zei ze, maar ze had er ook niet goed opgepast. Moeder en kind kende ze van Groningen, waar ze negen dagen in De Toren van Babel verblijf hield om Neurenberger zalf te verkopen.
Omdat mr. Damisse, de Bredase aanklager, zonder Groninger hulp niet veel verder kwam met de bewijsvoering inzake de ontvoering, mishandelingen en verminking van Jacob Abrahams, stuurde hij een brief naar zijn Groninger ambtgenoot waarin hij de zaak uitgebreid uit de doeken deed. Dat Anna Maria Stuarts de zeer belastende verklaring van Martijntie Meel tegensprak, zat hem duidelijk hoog. Hij verzocht zijn collega in het hoge noorden dan ook om Frouke Abrahams “te onderhouden of haar kind Jacob niet tegens haar wil haar ontstolen is, en met wat gebreken zij ’t zelve hier wederom van Breda heeft afgehaalt”. Van haar “gebuuren” ontving Damisse eveneens graag verklaringen onder ede. Bovendien vroeg hij zijn Groninger confrère om een exemplaar van de Groninger Courant, waarin Jacob Abrahams’ signalement had gestaan. Om alle vergissingen uit te sluiten gaf Damisse zelf een beschrijving van Anna Maria Stuarts: “Dit vrouwspersoon is lang en redelijk gezet van postuir, draagt een doek om ’t hooft en bedekt daar mede verscheyde sneden of quetsuuren in haar tronie, twijfele niet oft zal aan de moeder van dit kint wel bekent zijn.”
Die moeder, Frouke Abrahams, bleek inmiddels echter naar Amsterdam verhuisd, waar ze volgens een gerucht als min de kost verdiende. Een nader adres konden haar zwager, schoonzus en een buurvrouw in de Leliestraat niet geven, “als hebbende met haar gene verkering” meer. Kennelijk liet Frouke na haar vertrek niets meer van zich horen, misschien was ze door een onechte zwangerschap met haar familie gebrouilleerd geraakt. Maar de zwager, schoonzus en buurvrouw legden wel verklaringen af, waaruit zonneklaar bleek dat Frouke haar “jonkje” Jacob had meegegeven om het kleren aan te passen, en dat Anna Maria Stuarts het kind vervolgens ontvoerde. Ook de verminking van Jacob was deze Groninger getuigen allerminst ontgaan. Na zijn thuiskomst had het jongetje zijn ontvoerster zelfs “Boze Griet” genoemd, alsof hij gefigureerd had in een akelig sprookje.
Begin december ontving mr. Damisse de stukken uit Groningen. Omdat die hem zo wel voldoende houvast boden, liet hij geen naspeuringen meer verrichten naar Frouke Abrahams in Amsterdam. Dadelijk confronteerde hij Anna Maria Stuarts met het ontvangen bewijsmateriaal. Ze ontkende dat ze Jacob Abrahams met wat lekkers van school had meegelokt, en zei nu dat ze het kind voor veertien dagen had meekregen, zij het niet om te bedelen, nee.
Dat ze Jacob na die termijn niet terugbracht, kwam doordat “zy te ver van huis was en om dat zy dogt daer nog mede een stuyvertie kon verdienen”. In de acht maanden dat ze Jacob bij zich hield, bedelde ze met hem in respectievelijk Drenthe, Twenthe, Maastricht, Antwerpen, Rotterdam, Middelburg, Bergen op Zoom en Breda. De jongen had dus heel wat van het land gezien; in het oosten en zuiden denkelijk vooral vestingplaatsen, die Stuarts, afkomstig uit een soldatenmilieu, moet hebben gekend van garnizoenswisselingen of verhalen.
In al die tijd, beweerde Stuarts, had ze twee maal een brief naar de moeder laten schrijven, te weten uit ‘Harmelo’ en Bergen op Zoom. Maar daar had ze nooit antwoord op gekregen. Het kind zou heus wel weer bij zijn moeder terug zijn gekomen, bezwoer ze, daar “zy van intentie was, het kint selvers na huis te brengen, omdat zy niet van gedagte was het langer by haar te houden”.
Stuarts bekende dat ze het kind dikwijls sloeg, maar dan wel “opt gat met een roeij en op de rug”, wat blijkbaar minder erg was. De zogenaamde lamme hand van Jacob gebruikte ze inderdaad met het doel “om daer door meer te krijgen”. Dat hij zijn neustussenschot kwijtraakte was helemaal geen opzet geweest: “Dat zy eerst het kint een slag voor de neus heeft gegeven dat het bloeyde, en doe na het neussie heeft gekeken, en met de vingers aen het middelschot gevoelt, dat het aen de vingers bleeff hangen, maer dat zulx by ongeluck is geschiet”.
Damisse verhoorde ook nog alle Bredase getuigen in beide ontvoeringszaken en vond het toen tijd om korte metten te maken met Anna Maria Stuarts. In zijn strafpleit voor de Schepenbank achtte hij haar “verregaande mishandelingen” van Jacob Abrahams voldoende bewezen, en ook haar “falsiteijten en misbruijken der publique aalmoesen en fonsen, die alleen voor waare arme en gebrekkelijke luijden zijn gefundeert”. De manier waarop ze beide jongens meekreeg, noemde hij “haare sinistre practijke”. Het ontvoeren of stelen van minderjarige kinderen mocht, wist hij, met de dood worden bestraft. Exodus 21:16, Deuteronomium 24:7, Keizer Karels Blijde Inkomste (1549) en de latere Costumen van Brabant waren daar duidelijk over. Daarom eiste Damisse de doodstraf tegen Anna Maria Stuarts, te voltrekken met het koord aan de wurgpaal, waarna haar lijk op een rad tentoon zou worden gesteld, tot het door weer en wind was vergaan.
Helaas voor Damisse volgde de Schepenbank hem niet in die eis. De Schepenbank achtte op 14 december 1751 de kinderontvoeringen, mishandelingen en “God tergende falsiteiten” weliswaar bewezen, maar streek toch de hand over het hart, waarschijnlijk omdat Anna Maria Stuarts nooit eerder gestraft was geweest. Ze werd dus alleen maar streng gegeseld en gebrandmerkt, bij welke lijfstraffen ze een strop om haar hals droeg. Vervolgens ging ze voor twaalf jaar het tuchthuis in, om er met eigenhandige arbeid haar kost te verdienen. Als ze daar nog levend uit kwam, dan bleef ze levenslang uit de Stad en de Baronie van Breda gebannen, en kwam ze onverhoopt toch nog terug, dan dreigde alsnog de wurgpaal. 3)
—
NOTEN
1) Dit verhaal verscheen eerder in Stad en Lande, Cultuur-historisch tijdschrift voor Groningen, jaargang 2004 nr. 3. Het is grotendeels gebaseerd op twee procesbundels: a) Groninger Archieven, Rechterlijke Archieven III (Stad) ll (Aanklachten en ingewonnen informatiën) 1751/90, met brief dd 21/11/1751 van mr. R.M. Damisse uit Breda en de daarna opgenomen verklaringen van Izak Smit, Jurjen Brants wed., Trintje van Agten, en Johanna Engberts. b) Stadsarchief Breda, Archief Schepenbank, procesbundel R. 147 – 8.
2) Het Zwijneparadijs buiten de Groninger Kranepoort bestond later uit twee koemelkerijtjes onder één kap. Zie de Groninger Courant van 24/10/1826 en vervolgens het kadaster. De huidige lokatie is het uiteind van de Melkweg, nabij de Hofstede de Grootkade. Op de eerste kaart van Haubois (1634) is hier nog geen pand aanwezig. Op de zogenaamde Kleine Haubois echter (1652) staat er een kleine boerderij. Als huisplaats dateerde dit Zwijneparadijs dus uit de tussenliggende periode. Overigens waren er nog twee Zwijneparadijzen binnen de wallen van de stad Groningen. De eerste bevond zich bij Achter de Muur, een lange achterafstraat. De tweede lag aan het Zuiderdiep.
3) Schepenbank Breda, Archief I – 1b R 116, Register Criminele Vonnisen Stadt en Lande van Breda 1750 – 1775 ; fo. 10 sententie dd 14/12/1751.
Wat een verhaal! Overigens vraag ik me af wat Grunnegers met Breda van doen hadden, dat ze daar de Groninger krant ook lazen. Voorouders van mij hebben namelijk jarenlang in Breda gewoond, voor ze uiteindelijk weer terugkeerden naar Rasquert. Lijkt me toch niet echt een logische verhuizing, voor die tijd…
De Groninger Courant was op dat moment de enige krant ten noorden van de IJssel. De weinige kranten die er verschenen, zoals de in Holland de Haarlemse en de Amsterdamse, gingen per schip naar allerlei andere steden. De abonnees daar waren veelal regenten en daarnaast herbergiers met een leestafel. Dat de Groningse Courant in Breda gelezen werd, had dus niets te maken met Groningers die naar Breda verhuisden, maar eerder met de claim van de uitgever dat nieuws uit Noord-Duitsland en Scandinavië eerder in Groningen terechtkwam dan in andere steden. Een claim die overigens twijfelachtig was. Zie hierover een artikel in het Historisch Jaarboek Groningen 2011.
Wat weer een mooi verhaal uit de “goeie” ouwe tijd. Zou er toen ook al een soortement Bram M. hebben bestaan? Daar lees je niet over. Of bepaalde de Schepenbank zelf wat er strafbaar was en welke straf moest worden opgelegd. Men kon zich toen toch nog niet baseren op wetboeken. Dat zou nog 60 jaar duren.
Bert, Er waren wel degelijk rechtsgronden, ook toen al: hier in het noorden de landrechten van de verschillende landschappen bijvoorbeeld. In dit geval noem ik de rechtsgronden ook. Naast enkele bijbelplaatsen waren dat wat omvangrijkere en recentere stukken Keizer Karels Blijde Inkomste (1549) en de latere Costumen van Brabant.
Harry, hartelijk dank voor je vlotte beantwoording. Bepaalde rechtsregels waren er dus en zeker de bijbelse 10 geboden waren er. Weet jij of een verdachte zich in die tijd ook kon laten bijstaan door een strafpleiter? Ook het armere bevolkingsdeel?
Tot ongeveer 1750 is er in lijfstraffelijke zaken waarbij arme sloebers terechtstaan nooit sprake van advocaten. Bij boetstraffelijke zaken waren die er waarschijnlijk wel, die speelden zich af in civiele zittingen waarbij advocaten heel gewoon waren. In hoger beroepszaken en andere ctriminele procedures voor de Hoge Justitiekamer vanaf 1750 waren er waarschijnlijk wel advocaten. Maar misschien hing dit ook van geld af, dat weet ik niet.
Wat een hartverscheurend verhaal!