Heere Boon en zijn smokkelaarsbende
Geplaatst op: 4 maart 2017 Hoort bij: Geschiedenis 4 reacties
De Pylaars in Tolbert bestaat nog steeds.
In de oude landschap Drenthe waren genotsmiddelen als jenever, brandewijn, tabak, koffie en thee veel lager belast dan in Stad en Lande. Daarom werd er vanuit Drenthe veel van dat spul naar Groningerland gesmokkeld. Dit gebeurde vooral vanuit plaatsen dichtbij de grens, zoals Eelderwolde, Roderwolde en Zuidlaarderveen. Nietap bij Leek spande echter de kroon. Niet alleen mensen uit het zuidelijke deel van het Westerkwartier kwamen hier contrabande halen, maar ook mensen uit het aanpalende deel van de Friese Woudstreek, die dan een route door het Westerkwartier namen. In een enkel geval trad er zelfs bendevorming op van min of meer professionele smokkelaars. Deze sluikten niet slechts voor eigen gebruik, maar deden dat grootschalig voor de verkoop. Desnoods verdedigden ze de spullen gewapenderhand. In 1756 werd deze bende van Heere Boon opgerold.
Heere Boon, officieel Heere Gerrits Oldeboon (43), en in het Friese misschien ook wel Boonstra geheten, was geboren in Zuider Drachten, en woonde aan de Drachtster kant van het Ureterper Verlaat. Al vanaf 1751 keken de Groninger Landsbedienden, zeg maar de belastingcontroleurs, naar hem uit. Dat jaar maart hadden ze hem namelijk “met een pak op de rugge” bij Leek zien lopen. Een van hen had hem ook tussen Leek en Tolbert achterhaald. Maar bij zijn aanhouding bleek Boon dat pak niet meer bij zich te dragen. Gevraagd waar hij vandaan kwam en waar hij zijn bagage liet, antwoordde hij, dat hij van Nietap kwam en dat er wol in zat. Uiteraard wilden de Landsbediende dat graag bewezen zien. Maar Boon weigerde de verblijfplaats van zijn pak aan te wijzen: “Dat doe ik om de duivel niet”. Hij viel de Bediende zelfs aan en gaf deze “eene slag met een seer dikke stok aan ’t hooft dat er bloed op volgde, en een tweede over den arm”. De Bediende, niet bang uitgevallen, wist Boon naar de grond te werken, wrong hem zijn stok uit handen, maar moest hem loslaten, waarna Boon met een mes op hem inliep: “Nu salstoe sterven of ik”. Blijkbaar was de Bediende nog behendig genoeg, want hij kwam er vanaf met “ses of seven sneeden in sijne klederen”, “waarvan drie tot op het hemd”. Ook Boon zelf kwam met de schrik vrij – hij nam de benen.
Vijf jaar later opereerde Boon niet meer in zijn eentje. Op 21 januari 1756 deden de Landsbedienden met een Statenbode een inspectie ten huize van Jan Tonnis in Tolbert, toen Boon daar “met vier andere personen, zijnde Friesen” over het kerkhof kwam aanlopen, “hebbende jeder een pack op de rug met brandewijn en taback”. Boon kreeg al gauw door dat er controleurs aanwezig waren en daagde ze uit Jan Tonnis zijn huis. Hij riep dat hij de “schrobbers” (= afpersers, schurken) wel eens wilde spreken, waarop de Landsbedienden en de Statenbode het pand uitkwamen en de Friezen vroegen naar hun namen en de inhoud van hun pakken. Deze wilden ze graag visiteren; of de Friezen ze wilden neerzetten. Boon, “als de voorste zijnde”, gaf inderdaad nog zijn naam op – “Ik hiet Heere Boon’’ – al gebeurde dat zeker niet uit welwillendheid: “Wat duivel raakt u onse naemen”. Hij zette zijn pak op de grond en provoceerde de belastingmannen opnieuw: “Daar staat mijn pak, een van u duivels tast die eens an”. Tegelijkertijd stelde hij zich dreigend op met een soort van polsstok: “Het scheelt mij niet of ik slaa op u duivels nog, dat je niet weder opstaat”. Bovendien hitste hij zijn makkers op: “Sla op de duivels”. De Bedienden zagen zich daarom gedwongen van hun visitatie af te zien en lieten de groep passeren. Ook Boon nam zijn pak weer op zijn rug en vervolgde met zijn metgezellen de weg door Tolbert.
Wie hier verder bij waren, is onbekend, maar op 6 mei dat jaar trok Boon opnieuw door Tolbert met dit keer drie andere personen, waaronder het Ureterper echtpaar Claas Doitses (34), in de volksmond Kay Doit, en Renske Lammerts (44). Het was ’s ochtends zeven uur, dus klaarlichte dag, en elk van de vier droeg een lege zak op de rug, waarmee ze de weg naar Nietap insloegen. ’s Middags zag men de groep daar uit het huis van de koopman Pieter Santé komen, een bekende leverancier van smokkelwaar, ook in grotere hoeveelheden. De groep passeerde de Leekster brug en pleisterde rond vier uur in een herberg te Tolbert, en wel “in het soogenaamde huis in de Pijlaars”, waar de bendeleden hun pakken neerzetten, en Boon begon te pochen over zijn ontmoeting, de afgelopen winter, met een Landsbediende:
“hadde verhaalt, als wanneer sijn mes wat scherper waere geweest hij de Landsbediende beter gesneden zoude hebben, maar dat deselve al was weggelopen soo ras de scheede van het mes maar gezien hadde, beroemende sig wijders dat hij toen de Baas was geweest, maar sijn ander volk al bange waren geworden..”
Wellicht was iemand uit de herberg toen al op weg om de Landsbedienden te waarschuwen, want na nog wat geweldpleging was Boon “achter uit de Pylaars weggelopen”, en niet langs de weg, maar “over het land” uit zicht geraakt. Zijn drie metgezellen namen ook zijn pak mee, en liepen daarmee gewoon langs de weg door Tolbert. De enige die kon worden aangehouden was Kay Doit. Hij had maar liefst 25 pond tabak en een vaatje met 7 kroes (= 8,75 liter) brandewijn bij zich, alles gekocht bij Pieter Santé op de Nietap.
Anderhalve maand later, in de nacht van 19 op 20 juni 1756 hielden de Landsbedienden in Leek de vrouw van Kay Doit aan. Zij had toen bij zich een pak met 6 pond tabak, 3 pond thee en twee “borrels” (= flessen) met twee kroes en een oort brandewijn, ook weer betrokken bij Santé. In haar gezelschap was er een Meindert waarvan ze de achternaam niet kende, “zijnde een arbeider en mede woonagtig tot Ureterp”. Bij haar arrestatie dreigde hij “tot haare ontzettinge” de beide Landsbedienden “met het mes tot riemen te snijden, soo sij de gedetineerde niet wilden loslaten”. Deze Meindert wist te ontkomen.
Zoniet Boon, die op een ongespecificeerd moment tegen de lamp liep. Op 17 augustus kregen hij, Kay Doit en diens vrouw hun sententies voorgelezen in het provinciale gevang. Uit de vonnissen blijkt duidelijk, dat de heren Boon als aanvoerder zagen. Volgens hen maakte hij zich schuldig aan
“verregaande sluikerijen, geweldadige resistentiën aan ’s Lands bedienden in ’t Westerquartier en [heeft hij] voorts sig niet ontsien van innorme insolentiën te plegen, hebbende sig met scherp gewapent, zijnde als aan het hoofd van een bende sluijkers begeven, om nevens deselve de waeren uit het Landschap Drenth te halen en vandaar in deese provincie ter sluik in te voeren en se te verkopen waar maar best konden.”
Dat waren uiteraard hoogst strafbare zaken. Daarom kreeg Boon tot loon een strop om zijn hals terwijl hij aan de kaak stond. Ook werd hij streng gegeseld door de scherprechter. Verder kreeg hij nog een brandmerk en levenslang tuchthuis.
Kay Doit werd veroordeeld wegens “menigvuldige sluikerijen van tabak en brandewijn om deselve ten voordeele wederom te verkopen”,
“(…) strekkende tot merkelijke bekortinge van ’s Lands regten en inkomsten, stooringe van de maatschappij en bederf van andere, goede ingesetenen en vilipidentie van de ordres en placaten van den Landen.”
Zijn straf: kaak, geseling, tien jaar tuchthuis en daarna levenslange verbanning uit de provincie. En hoewel zijn vrouw zich van het geweld distantieerde, hielp dat haar niet, want zij kreeg kaak, geseling en een verbanning voor onbepaalde tijd uit de provincie.
Als ze die ban verbrak, dan ging ze levenslang het tuchthuis in. Ze bleek echter onverbeterlijk en werd nog geen anderhalve maand later, namelijk op 28 september 1756, tussen Leek enTolbert aangehouden met 2,5 pond thee die ze zonder aangifte te doen vanuit Drenthe de provincie Stad en Lande had ingevoerd. Op 8 oktober maakten de heren hun belofte waar en veroordeelden haar tot een levenslange tuchthuisstraf.
Van haar horen we niet weer. Wel van Heere Boon en Kay Doit. Boon brak in de nacht van 22 op 23 maart 1759 met twee anderen dwars door een muur uit het tuchthuis en bleef daarna, zoals het lijkt, uit zicht.
Kay Doit was net als zijn vrouw een recidivist. Op 17 maart 1763 werd hij op vrije voeten gesteld, waarmee de heren hem drie van zijn tien jaar tuchthuisstraf kwijtscholden. Hij vestigde zich weer in Ureterp en was dus net die kwijtgescholden periode op vrije voeten, toen hij op 10 oktober 1766 door ’s Lands bedienden even voorbij Tolbert “agter de Holm in ‘t Veld” werd aangehouden met 20 pond koffiebonen, 15 pond thee, 9 pond tabak en een halve kroes brandewijn, ook nu weer gekocht bij Pieter Santé op de Nietap en zonder aangeving in Stad en Lande ingevoerd. Naar zijn zeggen waren de spullen bestemd voor een koopman Focke Hayes in Ureterp. Drie weken later, op 31 oktober 1766, oordeelden de heren opmerkelijk zacht over hem – dit keer kreeg hij zes jaar tuchthuis, gevolgd door een levenslange verbanning.
—
Bronnen: RHC Groninger Archieven, Toegang 1 (archief Staten van Stad en Lande) inv.nr. 1352 (sententieboek GS) de vonnissen d.d. 17 augustus 1756, 8 oktober 1756, 10 april 1759 (van Salomon Elias, met melding ontsnapping Boon) en 10 oktober 1766.
Harry, leuk verhaal en alleszins publicabel! Maar waarom vindt jij dat De Drie Pylders nog steeds bestaat zoal je meldt? Met vriendelijke groet, Siebrand Homan
Vanwege dat uithangbord toch? Of is dat niet authentiek en hangt het niet aan hetzelfde pand?
Ik krijg meteen associatie met Schrobbelèr. Klopt van geen kant, zal Freud wel een verklaring voor weten (hoewel ik niet dol ben op kruidenbitters).
Ruig volk die smokkelaars! En een zware taak voor de landsbedienden om hen te bestrijden!