De neergang van de standerdmolen in Groningerland
Geplaatst op: 5 april 2019 Hoort bij: Familie, Geschiedenis 4 reacties
De standerdmolen aan het Sarriespad in Zuidhorn, gezien vanuit het zuidwesten, ca. 1908. Collectie gemeente Zuidhorn.
Als mijn overgrootouders in Zuidhorn uit het raam van hun voorkamer keken, zagen ze links, op een meter of 70 afstand, deze standerdmolen. Hij werd naar verluidt opgericht in het jaar dat Columbus Amerika ontdekte (1492) en gesloopt in 1910. Het was een van de laatste drie werkzame in onze provincie. Nu staat er alleen nog een authentiek exemplaar in Ter Haar, Westerwolde, en een reconstructie in de vesting Bourtange.
Het type van de standerdmolen ontstond in de Hoge Middeleeuwen in Vlaanderen en verspreidde zich eind twaalfde eeuw eerst naar Franse en Engelse kuststreken en vervolgens naar Duitsland en de rest van Europa. Anders dan het tegenwoordig dominante type windmolen, dat van de bovenkruier, werd de standerdmolen niet met de wieken op de wind gezet door alleen het kopje, maar door het algehele molenlichaam te draaien, een vrij pittig karwei, waar vast paardekracht aan te pas kwam. Die molenkast rustte en draaide op een ‘standerd’, een rechtop gezette, zware stam van zo’n 60 à 80 centimeter dik, die vanonder werd verankerd en geschoord met dikke balken. Bovenop de standerd verhinderde een ‘stormpen’ dat de molenkast kapseisde en weggleed, onderop steunde de molenkast ook nog, maar dan in veel lichtere mate, op een ‘zetel’ halverwege de standerd.
Standerdmolens waren te onzent uitsluitend korenmolens, of liever gezegd roggemolens want hier werd voornamelijk roggebrood gegeten. De industriële windmolens die vanaf ongeveer 1600 in zwang kwamen voor het zagen van hout, het slaan van olie en het pellen van gerst etc. waren louter bovenkruiers, die op termijn voor het graanmalen veel standerdmolens zouden gaan vervangen, omdat ze een grotere productie- en opslagcapaciteit hadden en minder onderhoudsgevoelig waren.
Voor 1656 waren er nog geen bovenkruiers in Groningerland. De primitieve middeleeuwse, maar volgens mij oneindig veel mooiere standerdmolens hadden hier nog het alleenrecht. Hoe deze hier verdwenen, is door Bob Poppen gedocumenteerd. De lijsten in diens artikel bleken dermate precies, dat ze heel goed bruikbaar zijn voor verspreidingskaartjes.
In 1628 stonden er op het platteland van de drie Ommelanden en de beide Oldambten 109 van zulke roggemolens. Deze waren lang niet allemaal even rendabel. Ook om die reden werd de belasting op het gemaal nogal eens ontdoken. Om nu èn de winstgevendheid te verhogen èn de controle op het gemaal te vergemakkelijken, besloot het provinciebestuur in 1628 tot een grootschalige sanering: maar liefst een derde van de roggemolens moest (tegen vergoeding) het veld ruimen, wat neerkwam op 36 standerdmolens. Op onderstaande kaartje, aangevuld met incomplete gegevens uit de stad en Westerwolde (dat een ander belastingregime kende) zijn de molens die mochten blijven aangegeven met groene stippen, terwijl de verdwijnende met rode stippen gelokaliseerd zijn:
Groningerland beschikte dus over een dicht netwerk van zulke molens, en er werd duidelijk met de kaasschaaf gewerkt, waarbij eigenlijk alleen het zuiden van het Westerkwartier werd ontzien. Mogelijk zat men in deze venige streken niet met een overcapaciteit, al kan het ook aan de invloed van Nienoord gelegen hebben.
Poppen is de resterende standerdmolens blijven volgen, waarbij hij vooral benieuwd was naar hun sloop of vervanging door een bovenkruier (veelal) of een stellingmolen (vrij zelden). Ook noteerde hij de nieuwkomers. Afgaande op zijn ‘burgerlijke stand’ van standerdmolens, waren er in 1750 in heel Groningerland nog minstens 90 over, nog steeds heel mooi verspreid over het gewest:
Daarna, en dan vooral in de tweede helft van de achttiende eeuw, toen verlichte geesten ook heel hard werkten aan de technische vervolmaking van de bovenkruier, kwam er fors de klad in en verminderde het aantal standerdmolens zienderogen. In 1850 waren het er nog maar 25:
In een heel groot deel van de provincie bleken ze verdwenen. Bij de polders langs de kust, in het Lageland, Duurswold, het Gorecht, de Veenkoloniën, het Oldambt en de Stad zag je ze niet of nauwelijks meer. Concentraties waren er nog slechts in het Westerkwartier, De Marne bij het Reitdiep, en Westerwolde. In twee van de drie gevallen ging het om beslist armere gebieden op zand- en veengrond. Daar waagden molenbezitters blijkbaar minder gauw de innovatieve overstap naar een bovenkruier.
Ook de drie laatste werkzame standerdmolens stonden in die armere gebieden. Het betrof de exemplaren van Vriescheloo, Zuidhorn en Mussel, respectievelijk afgebroken in 1909, 1910 en 1943.
De standerdmolen waarop mijn overgrootouders uitkeken, die van Zuidhorn, raakte eerst “deerlijk gehavend” door een hevige rukwind op Sint Maartensdag. Hij sloeg van de pal of rem, de wieken begonnen hevig te draaien, maar veroorzaakten in dit geval geen brand, Een ervan raakte namelijk los en stortte via het dak van een belendend huis neer op de molenvoet, waarvan het een stuk balk en een deel van de fundering wegsloeg. Verder zeilde er “een menigte latten en borden” van de overige wieken door de lucht. Er zat geen enkele lat meer aan een wiek. Sloop van de molen was onvermijdelijk. Ook dat maakten mijn overgrootouders van dichtbij mee:

Sloop van de standerdmolen aan het Sarriespad te Zuidhorn, eind 1910 of begin 1911. Foto: Wikimedia commons.
—
Bron: B.D. Poppen, ‘Het verloop van de Groninger standerdmolens na de resolutie van 25 juni 1628’, Molinologie, nr. 28 (2007) 1-10.
Ik had jaren geleden een gesprek met de molenaar van die molen in Westerwolde. Hij legde mij uit dat het belangrijkste nadeel was dat hij moeilijker te reguleren was bij onregelmatige wind. De bovenkruiers hebben een soort terugkoppeling die veranderingen in windkracht enigszins opvangen, bij de standerdmolen is er een groter risico dat de zaak uit de hand loopt. Hij leek niet zo’n probleem te hebben met het richten naar de wind: daar gebruikte hij takels naar paaltjes in de grond voor.
Een mooie weergave heb je ervan gemaakt, Harry. Extra boeiend met de overzichtskaartjes.
Voor de geïnteresseerden heb ik het bestand over het verloop van de Groninger standerdmolens op mijn website geplaatst.
De link er naar toe is: https://www.bdpoppen.nl/pdf/Het_verloop_van_de_Groninger_standerdmolens.pdf
Dit is weer een gedegen stukje werk. Mooi!
Wat mij vooral heeft verbaasd is de late introductie van de standerdmolen in Groningen. Ik ken geen oudere vermeldingen dan midden 15e eeuw, en meest gerelateerd aan kloosters.
Je zou dan kunnen denken aan het idee dat haver en gerst tot de 16e eeuw mogelijk de belangrijkste granen waren. En die werden vooral in pap verwerkt. Watermolens waren mogelijk wel ouder.
In andere kustprovincies is het volgens mij niet anders. De eerste windmolen die ik ken, werd rond 1300 gebouwd bij het klooster Lidlum in Friesland. Maar dat lijkt bijna een uitzondering.
In Ostfriesland gold de molen Esens uit 1424 als de oudste, de tweede was de molen van de burcht te Emden, genoemd in 1431. In het klooster Rastede werd tussen 1401 en 1437 een eerste molen gebouwd, die de jaren daarna naar Friesland werd verkocht. Jemgum kreeg in 1448 een molen. Maar Stade had al in de eerste helft van de 14e eeuw zijn eerste windmolen, rond 1440 waren er drie.