Van Baflo naar Leens op Open Monumentendag

Beslag op kerkdeur in Baflo:

Tamelijk licht daar in de kerk:

Het wapen van Bouwe Coenders op een grafkistplaat, met dansende bokken:

Het effect van gekleurd glas op een witte raamomlijsting:

Bovenkant armblok of -paal:

Landschap even buiten Raskwerd – hier en daar rook het gewoon naar uien:

Middeleeuwse plafondschildering van duellerende ruiters, waarschijnlijk kampvechters in een strijd van goed en kwaad, in Den Andel:

Het wapen op het graf van de predikant Henricus Hulzebusch. Hij kwam uit Winschoten,  maar de Hulzebusch (of Hulzebos) was in de zeventiende eeuw een grote herberg in de stad Groningen op de hoek van het Kattendiep en het Schuitendiep. Daar zou de familie oorspronkelijk wel eens vandaan kunnen komen. Klopt dit vermoeden, dan had de herberg in Stad wellicht eenzelfde wapen op het uithangbord staan:

Tussen Den Andel en Saaxumhuizen:

Weer een peerdje erbij in mijn verzameling:

Gezicht op Saaxumhuizen:

In de kerk daar een boekenmarkt:

Vaas toont apostelen:

Hiddingezijl, daar was ik nog nooit geweest, had er zelfs niet eens van gehoord:

Vervallen schuur in Westernieland:

Het sobere kerkje daar:

Bloemen op de kansel:

Even buiten Westernieland – strobult in strijklicht:

In Pieterburen liep mijn ketting eraf. Geen fietsenmaker ter plaatse bekend. Daarom doorgelopen naar Kloosterburen en onderweg in Broek bij een zorgboerderij (Keroazie), waar ik een ijsje kocht, opnieuw gevraagd of men er een fietsenmaker wist. De dichtstbijzijnde zat in Winsum. Maar ze bleken er zelf fietsen op te knappen en wilden die ketting er wel voor me opleggen. Betaling bliefden ze niet. Geweldig, want anders had ik mijn broer moeten vragen om me op te halen.

Bij Keroazie hadden er onder meer alpaca’s:

Nog even in de katholieke kerk van Kloosterburen geweest:

Gezicht op Leens:

Herenbank, met ook hier dansende bokken:

Engel met cello op het orgelfront:

Voorheen schand- en geselpaal fungeert nog steeds als grenspaal tussen Leens en Ulrum.


Rondje Zoutkamp en Leens

Onderweg vele kikkerconcerten bij luwe slootoevers:
DSC06058
Boerderij bij de Friesestraatweg, gezien vanaf de Weersterweg:
DSC06063
Schuur bij Den Horn:
DSC06079
Opvliegende buizerd:
DSC06080
Kikkerorgie bij Den Horn:
DSC06082
Ooit elegant erkertje van vervallen boerderij tussen Lauwerzijl en Zoutkamp:
DSC06099
Kurketrekker met gezicht op Zoutkamp:
DSC06101
Zoutkamp, havenkant:
DSC06102
Het Visserijmuseum bezocht – cachou, een taanmiddel voor katoenen netten:
DSC06114
Zwaarbeladen visventerskar:
DSC06117
Proefnetje:
DSC06123
Een van de vele scheepsmodellen, beetje naïef maar charmant:
DSC06124
Kaart van de waddenkust (detail):
DSC06126
In een van de vitrines staan modelletjes van alle zeekapen op Schiermonnikoog, Engelsmanplaat etc,:
DSC06133
Op het plaatsje achter een vissershuisje:
DSC06145
Beeldje van garnalenpelster, elders in Zoutkamp:
DSC06172
Vervallend huis tussen Zoutkamp en Leens:
DSC06176
Amsterdamse Schoolbrug bij boerderij Kooyenburg aan het Vlakkeriet onder Zuurdijk:
DSC06177
Biddend torenvalkje bij Leens:
DSC06179
Dorpsgezicht Leens:
DSC06181
In de museumboerderij van Verhildersum een tentoonstelling die oude klederdracht en artistieke couture met elkaar confronteert. Oud spul:
DSC06194
Nieuw spul dat bij mij sterke Star Trek-associaties opwekt:
DSC06199
Terug een gruwelijk eind tegen de stevige en vlagerige wind in. De luchtwachttoren bij Warfhuizen:
DSC06212
Dijklandschap bij Roodehaan:
DSC06218


Chileens koraal onder de Hondsrug

Harry Huisman, de stenen- en fossielenman van het vroegere Natuurmuseum, kreeg het er even warm van:


Graan bij Leens lijkt vroegrijp

Geplaatst op 25 juni 2008  graan

Kokjebalder kiekte van de week dit graan bij Leens. Iedereen associeert dat dan met de volle zomer. Maar wat mij verbaast is, dat het al zo ver heen is, dat koren, qua rijpheid. Want voor anderhalve week zag ik bij de Groenedijk onder Slochteren halfwassen graan dat nog helemaal groen was. Zou dat gouden gezicht bij Leens nu komen door het gebruikte graanras of door het droge weer vanaf mei? Is er misschien een agrarisch onderlegd iemand die ons hieromtrent kan voorlichten?


Uffelters zien het Sint-Elmsvuur (1850)

Hindrik de Vries, Elmusvuur. Collectie Groninger Museum.

“Donderdagavond l.l. (laatstleden) keerden twee landlieden per as, woonachtig te Uffelte gemeente Havelte, van de weekmarkt te Meppel huiswaarts. Toen ze zich op een half uur afstands van hunne woning bevonden, kwam er een geweldige hagel- en sneeuwbui op, vergezeld van een sterken zuidwestewind. De duisternis werd daarbij zoo erg, dat ’t iemand bange te moede zou worden. Op ’t onverwachts kwamen een hunner eenige lichtende punten op de handschoe­nen. Terwijl men hierover sprak, en vruchteloos er de reden van trachtte op te sporen, vertoonden ze zich niet alleen op de handschoenen, maar ook meer en meer op al hunne kleeren, en het paard scheen als met vonken bezaaid, zoodanig zelfs, dat men ’t paard duidelijk kon onderscheiden. Langzamer­hand verdwenen ze met ’t overtrekken der bui, totdat men ze nog slechts op de manen en ooren van het paard waarnam. – Wij geven hiervan door dezen kennis in de hoop, dat een of ander natuurkun­di­ge zich verledige, om dit zeldzame natuurverschijnsel eenigzins nader toe te lichten.

Aldus een bericht in de Drentsche Courant van 12 februari 1850. Twee Uffelters reden, kortom, na hun bezoek aan de donderdaagse Meppeler weekmarkt bij donkere avond met paard en wagen terug naar huis, toen ze op een half uur (= ongeveer 2,5 kilometer) afstand van hun dorp bij een felle hagel- en sneeuwbui lichtverschijnselen waarnamen, eerst op hun handschoenen en kleren, en later op hun paard en dan het hardnekkigst op diens manen en oren. Omdat de Uffelters, noch de redactie van de krant deze verschijnselen konden verklaren, riep de redactie daartoe de hulp van een “natuurkundige” in.

Zoals gebruikelijk, werd het opzienbarende en intrigerende bericht naderhand met minimale wijzigingen overgenomen door kranten, in dit geval vooral regionale uit Noord- en Oost-Nederland .  Een daarvan was de Provinciale Groninger Courant waarin ene G., blijkbaar zo’n gezochte natuurkundige, een paar dagen later een uitgebreide duiding verschafte, die de Drentsche Courant op haar beurt weer compleet overnam op 22 februari.

Volgens G. kwam het verschijnsel zo zelden voor – en dan vooral bij duister en storm – dat het mensen die ‘t niet kenden gemakkelijk bang kon maken. Het betrof het zogenaamde St-Elms- of Sint-Elmusvuur, zo genoemd naar een heilige bij zeelieden. Die zagen het fenomeen namelijk weleens tijdens hun nachtelijke wachten:

“Meestal ziet men ze als heldere lichtpunten, of ook wel als vlammen van eene meerdere of mindere uitgestrektheid, op de toppen der masten en de uiteinden der ra’s. (…) Het St.-Elmsvuur (…) ontstaat door de elektriciteit , en wordt soms waargenomen gedurende een onweder, of ook vooral bij stormachtig weder, wanneer sterk electrische wolken over eene plaats drijven, zonder dat eene eigenlijke ontlading plaats heeft. Daar de ligchamen in de nabijheid (…) mede electrisch worden, zoo worden ook in dit geval de voorwerpen op aarde eveneens sterk electrisch en deze opgehoopte elektriciteit straalt, bij hooge en spitse voorwerpen onder de gedaante van lichtvlammen uit, even zoo als men zulks bij de spitse punten aan eene gewone electriseermachine opmerkt. De ondervinding heeft geleerd, dat deze electrische lichtvlammen zich vooral vertoonen aan de uitstekende gedeelten van menschen en dieren, aan de punten van kleedingstukken, aan spitse wapenen en werktuigen enz.”

Volgens G. bevatte de natuurkundige literatuur  vele waarnemingen van Sint-Elmsvuur en hij noemde enkele recente voorbeelden van het verschijnsel in de Kop van Overijssel en bij de stad Groningen. Hij dankte de Drentsche Courant voor haar  nauwkeurige beschrijving en hoopte dat zijn verklaring de angstigen gerust zou stellen, en de bijgelovigen – die het verschijnsel voor bovennatuurlijk of wonderbaarlijk hielden – zou corrigeren.

Wie in encyclopedieën naar het verschijnsel zoekt, zal zien dat de verklaring van G.  globaal nog steeds opgeld doet. Het zwakke, enkele centimeters grote, blauwwitte tot blauwgroene licht, optredend bij onweersachtige verschijnselen aan allerlei uitsteeksels, wordt qua vorm ook wel omschreven als vlammetjes, lichtbundeltjes of glimlichtjes, die gepaard gaan met zacht geknetter, gesuis en gesis. In wezen gaat het om sproeiontlading van luchtelektriciteit op positief of negatief geladen punten. Het verder ongevaarlijke  verschijnsel kan zich ook manifesteren bij elektrisch geladen hoofdhaar en moet niet worden verward met de bolbliksem die eraan verwant is.

Beide Uffelters kregen ermee te maken op een half uur gaans van hun dorp. Dat komt neer op zo’n 2,5 kilometer en meten we die afstand uit, dan komen we terecht bij het Meeuwenveen, dat zich ooit tot voorbij de Hoofdvaart uitstrekte. Inderdaad werd het fenomeen ook wel gezien als “dwaallichtjes” boven moeras. Vandaar dat G. bijgeloof wilde bestrijden! Maar ook bij officieel geloof is het Elmsvuur wel in verband gebracht met bovennatuurlijke verschijnselen, zoals het brandende, maar niet verterende braambos in Exodus 3.

Een iets andere en geannoteerde versie van dit stukje verscheen in Onsen Spieker (tijdschrift van de historische vereniging Havelter e.o.) jrg. 2022 nr. 4.


Rondje Kloosterburen

Leegkerk:

Bij de Nieuwbrug:

Bij Warfhuizen in de buurt, meen ik:

Industrieel monument, Wehe:

Broek en het Broekster- of Wierhuistermaar:

Bij Hornhuizen: art déco dampaal:

Bij Hornhuizen, sluitsteentje met koe:

Vreemde structuren in sloten door de snelle dooi:

Kloosterburen, ornament van keramiek, ongetwijfeld van Anno Smith:

Bij Kloosterburen:

Dorpsgezicht Hornhuizen:

Leens:

Jugenstil topgeveltje, oostkant Leens:

Iets ter herdenking van Ede Staal, ook daar:

Buizerd bij Roodehaan:

Fransum:


Een nieuwe duivenslagpoort bij Pabema

Zag gister tot mijn verbazing dat er een nieuwe duivenslagpoort is neergezet bij de Pabemaheerd, aan de Zuiderweg tussen Enumatil en Zuidhorn. Eerder werd daar al een nieuwe gracht gegraven, waarin een dam als nieuwe erfopgang werd neergelegd. De duivenpoort of doefkaast staat daar geheel volgens het boekje op, met een nieuw gesmeed ijzeren toegangshek tussen de stijlen.


De duivenslagpoort van Pabema lijkt gemodelleerd naar het exemplaar bij boerderij Welgelegen op het terrein van Verhildersum.

Ooit was Groningen, in samenhang met alle akkerbouw, de “duivenprovincie bij uitstek”. Tonko Ufkes, van wie deze kwalificatie afkomstig is, telde hier voor 1880 bijna evenveel duiventillen als in de rest van Nederland. Er waren toen 181 stuks hier, die huisvesting boden aan ruim 24.000 paren duiven, elk paar goed voor 6 à 8 jongen per jaar. Deze duiven waren vooral bestemd voor de consumptie en vormden een aardig inkomstenspostje.

De eigenaars waren destijds voor het gros grote boeren, naast een handjevol jonkers en predikanten. Dat kwam zo’n beetje neer op de groepen die hier vanouds grootschalig duiven mochten houden, want in de Ommelanden van voor 1795 was dat voorbehouden aan eigenaars van edele heerden, dus eigenerfden en jonkers.

Bij de grotere boerderijen zijn er echter nauwelijks duivenslagpoorten bewaard gebleven. Er staat nog een bij Vinckersum in Schildwolde, een van baksteen uit 1659. Mogelijk bevindenzich ook nog duivenpoorten bij boerderijen in Ulrum, Hornhuizen, Uithuizen en Nieuwolda. Bij borgen zijn ze meestal gelijk met de borg verdwenen, maar  bij de Nienoord (Leek) en Verhildersum (Leens) staan ze er nog, als het goed is. Bij de Fraeylemaborg (Slochteren) heb je bovendien nog een onbewoonde til.

Een exemplaar van de heerd ‘Op de Borg’ onder Wirdum, in 1779 al genoemd, ging na een boerderijbrand in 1932 naar het Openluchtmuseum in Arnhem, maar is in de oorlog verloren gegaan. In 1947 verrees er al een replica, die echter weer spoorloos verdween toen er in 1970 een nieuwe toegangspartij kwam.


Bron: Tonko Ufkes, ‘Duivenslagpoorten bij boerderijen’, Stad & Lande 12-2 (2003) 14-20.


“Hou je bek!” Of – eerbied voor grijze haren is er niet meer bij, nu ik ze zelf heb.

Naar schatting is hij een jaar of dertien, veertien. Hij heeft in elk geval de baard nog niet in de keel en zit nog op de grootste maat kinderfiets.

Al eens eerder doemde hij ’s morgens op de Ruskenveensebrug plotseling vlak naast me op en dwingt me dan opzij. Kennelijk heel leergierig, met zo’n haast om naar school te komen. Nou is die planken fietsbrug een jaar of wat geleden wel wat breder gemaakt, maar niet zo breed dat fietsers elkaar heel gemakkelijk kunnen passeren: je moet er heel alert zijn, want je zit er zo op elkaar, zelfs als het om een tegenligger gaat die je van ver al ziet aankomen.

Ik schrok me dus niet voor het eerst een hoedje toen die jongen vlak naast me opdook en riep hem, toen hij gepasseerd was, op mijn gemoedelijkst achterna: “Kan je niet even bellen, mienjong?” Zijn antwoord: “Hou je bek!” Hij sprintte uit zicht, maar toen ik hem nog toeriep dat hij er de volgende keer niet zo gemakkelijk langs zou komen, was dat nog eens het antwoord: “Hou je bek!”

Eerbied voor grijze haren is er niet meer bij, nu ik ze zelf heb. “Hou je bek!” Zou zijn vader misschien een van die wielrenners zijn, die me een keer op het Hoendiep schreeuwend inhaalde en me hetzelfde toevoegde toen ik hem vroeg of hij niet eens een fietsbel kon nemen?

Of nee, ik denk niet dat dit joch een opvoedende vader heeft. Die zou hem dat wel afleren, toch? Volgens mij is dit eerder een zoontje van een alleenstaande moeder die zulks regelmatig mag horen als meneer iets niet zint. En die dat dan steeds over haar kant moet laten gaan, de arme vrouw.


Bliksemafleiders en brandcontracten in Groningerland

Rond 1820, zo verhaalt Botke in zijn prachtige boek Boer en Heer, zag men nergens in Nederland meer bliksemafleiders dan in de provincie Groningen, waar een menigte boerenplaatsen erdoor beschermd werd. Dit was vooral zo in Hunsingo en de Marne. Onder aanvoering van ds. Uilkens van Eenrum implementeerden verlichte geesten hier massaal de uitvinding van Benjamin Franklin.

Bij orthodox-bevindelijke hervormden echter, zag je geen bliksemafleiders op het dak. Zij zagen blikseminslag als een straf van God: “God deed het onweer verwekken, opdat het ons tot straf zou verstrekken”. Het voorkomen van die welverdiende straf met een bliksemafleider gold als een inbreuk op Gods almacht. Orthodox-bevindelijken keurden het gebruik van bliksemafleiders daarom af. Het vele gebruik van bliksemafleiders in Groningerland en dan met name Hunsingo en De Marne, wees er dus ook op, dat die orthodox-bevindelijke opvattingen daar hadden afgedaan, tenminste: onder de eigenaars en beklemde meiers van boerderijen.

Voor de orthodox-bevindelijke mens bestond de zin van het leven uit het dienen van God. Van het nastreven van geluk is geen sprake in hun catechismus. Menselijk geluk wordt pas iets nastrevenswaardigs met de Verlichting. Denk maar aan het “Life, Liberty and the pursuit of Happiness”, uit de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 1776. Waarschijnlijk werd geluk daarin overigens vooral begrepen als voorspoed en welvaart. In die zin komt het ook terug in een rekest van een aantal vooraanstaande boeren uit Beerta, in 1802. Zij vonden het “de eerste plicht van de leden der burgerlijke Maatschappij”, om

alles wat in hun vermogen is bij te dragen, waardoor het belang, het nut, de voorspoed en de beveiliging der Maatschappij kan en moet worden bevordert.

Geluk is ook te bevorderen door het voorkomen van het tegenovergestelde, dus ongeluk. In dat opzicht zijn er nog twee innovaties die, net als de bliksemafleiders, als een soort van lakmoesproef voor het veldwinnen van de Verlichting kunnen dienen. Dat zijn de variolatie of of inenting tegen de pokken en de oprichting van brandcontracten of onderlinge brandverzekeringen. De inenting heb ik hier al eens kort behandeld, bij de brandcontracten sta ik nu stil, uitgaande van de vraag hoe deze innovatie ingang vond, en dan vooral in sociaal opzicht: wie waren de early adopters en wie volgden hun voorbeeld?

Brandcontracten

Net als tegen tegen vaccinatie waren orthodox-bevindelijke gereformeerden gekant tegen brandverzekeringen. Ook die vormden immers een inbreuk op de voorzienigheid Gods, maakten Gods straffen tot een illusie, en waren daarmee uit den boze. Bij verzekeringen gaat het net als bij vaccinatie om de toekomst, en die ligt in Gods hand en alleen daarop mag je vertrouwen.

Dat deze opvatting in de achttiende eeuw steeds minder effect had, blijkt uit de opkomst van de brandverzekeringen. Volgens Slechte waren verzekeringsmaatschappijen voor 1720 überhaupt nog onbekend in Nederland, maar werden er dat jaar vier actief die onder meer tegen brandschade verzekerden. In 1727 kwam er bovendien een collectieve brandverzekering voor Zaanse oliemolens tot stand. Na 1770 trad er een lichte versnellling op, met tien brandverzekeringsmaatschappijen tussen dat jaar en 1800. Na 1800 zou het verschijnsel pas echt een grote vlucht gaan nemen en schoten vooral de lokale, onderlinge brandverzekeringsmaatschappijtjes als paddestoelen uit de grond.

Molens

Kijken we naar de provincie Groningen, dan blijkt dat hier de ontwikkelingen op enige afstand werden gevolgd. De allereerste brandverzekeringen hier, waren louter bestemd voor molens, niet alleen zeer kostbare stukken onroerend goed, maar ook zeer ontvlambare. De eerste twee brandcontracten voor molens werden opgericht in 1743: een in de Stad, de andere in de Ommelanden. Die van de Stad dateert uit februari dat jaar en verzekerde vooral houtzaag- en oliemolens in de Stad en haar directe omgeving. Hun maximaal verzekerde waarde bedroeg 4500 gulden en de ondergrens zat op 1000 gulden voor een molen die minstens 2000 gulden waard moest zijn. De premie bedroeg per jaar een half procent van de verzekerde waarde. De kas werd beheerd door vier bestuurders, die Jan Gerrits Beerta, een oliemulder van het Winschoterdiep op de Stadstafel, tot hun volmacht en boekhouder kozen.

Het andere brandcontract voor molens werd drie maanden later te Mensingeweer opgericht en richtte zich louter op pelmolens in De Marne en Hunsingo. Bij aanvang werden er elf pelmolenaars lid. Bij hun brandcontract werd er geen fonds gevormd, maar verplichtte elk van de leden zich maximaal 1000 gulden uit te keren aan een gedupeerde van brand uit hun midden. Het contract besteedt ook aandacht aan brandpreventie: de molens moesten in een goede staat verkeren en er diende permanent bluswater aanwezig te zijn in de molen. Een tweekoppig bestuur ging jaarlijks de molens langs voor hertaxatie en controle op de brandpreventie.

Opmerkelijk is, dat in het conservatieve Oldambt pas veel later een brandcontract voor molens tot stand kwam. Dat gebeurde in 1781 en de eerste boekhouder was de molenaar Gerardus Molema uit Midwolda. In 1800 maakte dit brandcontract, naar het zich laat aanzien, een doorstart onder leiding van enkele veenkoloniale molenaars.

Boerderijen en andere huizen

De eerste onderlinge brandverzekering voor boerderijen in Stad en Lande kwam er in 1794. Daarna ging het snel, zoals dit lijstje laat zien:

  • 1794: Winsum
  • 1795: Leens, Uithuizen, Wehe den Hoorn, Middelstum, Zeerijp.
  • 1796: Usquert
  • 1798: Aduard, Uithuizermeeden
  • 1801: Eenrum, Grijpskerk
  • 1802: Oosterwijtwerd
  • 1802: Beerta
  • 1802: Midwolda, Zeerijp
  • 1803: Ezinge, Houwerzijl
  • 1805: Siddeburen
  • 1811: Ten Boer

Net als bij de brandcontracten voor molens, is hier sprake van een faseverschil tussen het voorlijke westen van de provincie, met name De Marne en Hunsingo, en het wat latere oosten, met name Fivelingo en het Oldambt. Ik zie hier een verband met de publieke opinie, die in het oosten destijds veel conservatiever was.

Wijde omgeving

Al deze brandcontracten bedienden een wijdere omgeving dan de vestigingsplaats alleen. Ze hadden dus een regiofunctie, hoewel de meeste leden vaak wel in de vestigingsplaats woonden. Dat van Winsum verzekerde opstallen in het Halfambt, dat van Uithuizen had noordelijk Hunsingo als zijn ressort, dat van Leens was er voor De Marne, dat van Ezinge voor Middag-Humsterland, dat van Beerta voor het oosten van het Oldambt en dat van Siddeburen voor Duurswold of de Woldstreek.

Voortrekkers, bestuurders, ledendemocratie

Van de ‘Sociëteit van Onderlinge Bijstand in geval van Brand’ in Winsum was Geert Reinders de oprichter. Deze bekende boer, die ook inenting tegen de veeziekte propageerde, kwam na de Bataafse Revolutie in het Ommelander bestuur. Hij was nota bene de zoon van een molenaar en werkte zelf in zijn jonge jaren ook op een molen. Wellicht dat hij daarom het fenomeen brandverzekering al wat langer kende. Reinders was patriot en ook in Eenrum schijnt een patriot de voortrekker te zijn geweest, namelijk de bekende landbouwhervormer ds. Uilkens.

Naast Reinders traden er in Winsum twee Huismannen, net als hij landbouwers, als directeuren op. De eerste dertig jaar was de schoolmeester Berend Swaagman hun secretaris-boekhouder. Die zal het meeste werk hebben gedaan. Prominent waren ook de eerste bestuurders in bijvoorbeeld Midwolda. Het betrof de dorpsdokter en enkele grote boeren. In Beerta ging om de grootste boeren van dat dorp, Nieuw-Beerta, Oostwold en Finsterwolde. Net als overal elders werden de volmachten er met meerderheid van stemmen door de leden gekozen. De leden beslechtten ook eventuele kwesties op democratische wijze. Dat gebeurde op een rekendag of jaarvergadering, die altijd in het voorjaar plaatsvond.

Werkzaamheden, methodiek

De brandcontracten konden op punten sterk verschillen. Hoe verder de tijd voortschreed, hoe gedetailleerder hun reglementen werden. Toch valt er voor deze periode ook nog wel iets algemeens over te zeggen. Zo taxeerden de bestuurders van de brandcontracten praktisch overal de woningen en schuren naar hun actuele waarde. Jaarlijks gingen ze bovendien de leden langs voor eventuele herziening van die waarde. De premie bedroeg alom een half procent van de taxatiewaarde, terwijl bij brand de hele taxatiewaarde werd uitgekeerd. Stond er na brand nog iets bruikbaars overeind, dan werd dat getaxeerd door timmerlieden, om tot een raming van de schade te komen. Omdat er niet zo heel vaak brand was, hadden de brandcontracten nogal eens flink wat geld in kas, dat dan werd belegd in hypothecaire leningen aan leden. Zodoende had zo’n verzekering ook een bankfunctie, lang voordat er banken waren op het platteland.

Aantallen leden

Van een handvol brandcontracten zijn de aanvankelijke aantallen leden bekend:

Winsum (1794) 43
Uithuizen (1795) 54
Leens (1795) 77
Ezinge (1805) 78
Siddeburen (1803) 124

In de loop van de tijd wordt dit aanvankelijke ledenbestand dus steeds hoger, mogelijk een teken dat er steeds minder sprake was van schroom. Hoewel er ook iets anders gespeeld kan hebben, waarover straks meer.

Gemiddelde taxatiewaardes

In Winsum en omgeving werden de 43 boerderijen in 1794 getaxeerd op gemiddeld een kleine 1500 gulden. Een jaar later bedroeg die gemiddelde taxatiewaarde in Leens iets meer dan 1200 gulden, terwijl dat in Ezinge anno 1803 1300 gulden was. In de Ommelanden kon je dus voor 1200 tot 1500 gulden een gemiddelde boerderij kopen.

Sociaal

Inderdaad kenden de brandcontracten voornamelijk of zelfs uitsluitend boeren als lid. Toch ging het doorgaans maar om een beperkt deel van de boeren in een bepaalde omgeving. In Winsum bijvoorbeeld, bestond er een relatief grote animo in Bellingeweer, terwijl er uit Obergum nauwelijks leden waren.

In Beerta sloot het contract huizen van minder dan 600 gulden waarde zelfs uit. Kleine middenstanders en arbeiders konden daarmee hun huizen nog niet verzekeren tegen brand. In Siddeburen gebeurde dat juist met de dure en licht ontvlambare windmolens. Opmerkelijk is dat het brandcontract voor die omgeving verder alle huizen toeliet, ook de goedkopere. Wellicht is dat ook de reden voor het grote aantal leden bij aanvang. Toch woog het aantal feitelijke leden hier in de vestigingsplaats bij lange na niet op tegen het totale aantal huishoudens.

Op drie ledenlijsten vinden we de taxatiewaardes van de verzekerde opstallen. Deze heb ik samengevat in het bijgaande staatje:

Taxatiewaarde Tot 500 500 tot 1000 1000 tot 2000 2000 of hoger
Leens 1795 (77) 3 % 19 % 70 % 8 %
Uithzn, 1795 (54) 0 % 15 % 56 % 29 %
Siddb. 1805 (124) 17 % 21 % 47 % 15 %
  • Bij de categorie tot 500 gulden zitten de arbeiderswoningen en kleine middenstandswoningen, eventueel als twee-onder-één kappers.
  • In de tweede, wat duurdere categorie, zitten onder andere winkelhuizen van koop- en ambachtslui.
  • Grotere bedrijven zitten net als de gemiddelde boerderijen in categorie III
  • Terwijl de grotere boerderijen net als de brouwerijen in de duurste groep zitten.

Wat met name opvalt is dat in Leens en Uithuizen niet of nauwelijks huizen uit het goedkoopste marktsegment in het brandcontract opgenomen zijn. In Siddeburen, met dat grote aantal leden bij aanvang, gaat het al om 17 % van het bestand. De onderlinge brandverzekering van dat dorp markeert de externe democratisering of verdere openstelling die na 1800 moet hebben plaatsgevonden bij de brandcontracten. Als er in de tweede helft van de negentiende eeuw in de krant verslag wordt gedaan van een brand in een arbeiderswoning, blijkt zo’n woning immers meestal verzekerd.

Dit is een deel van mijn lezing op de Dag van de Groninger Geschiedenis in oktober 2017. De tekst heb ik iets bijgesteld.


Het Trouwe Arbeidersgankje


Het Stad-Groninger Verpondingsregister van 1806 maakt op de adressen X 195, X 196 en X 197 melding van drie aaneengesloten woninkjes, gelegen aan het “Trouwarbeidersgangje”. Op bovenstaand kaartje heb ik de steeg geel en de woninkjes lichtblauw ingekleurd. De steeg bevond zich ten noorden van de Nieuwstad en ten westen van de Folkingestraat. Als je vanaf het Zuiderdiep kwam en voorbij de synagoge linksaf sloeg, was je er na het vijfde pand rechts.

Het oudste stuk dat de bewuste gang noemt, is een koopakte van 1750. De steeg heet in dat stuk nog het “zogenaamde Trouwe Arbeidersgankjen”. Blijkbaar was die naam toen nog niet echt ingeburgerd, anders was dat ‘zogenaamde’ wel achterwege gelaten. Via de akte verkochten de erven Egbert Meijer twee  “kamers” (= eenkamerwoninkjes) voor de somma van 205 gulden, een teken dat het om zeer basale onderkomens ging.

In 1806 hadden de drie kamers aan de steeg drie verschillende eigenaren. X 195 was in handen van Catharina Suiring (1756-1836), ook wel de wed. Bos(s) genoemd. Deze arbeidersdochter had bijna honderd van zulke pandjes verspreid over de hele Stad en de Stadstafel en ook nog vastgoed her en der in de provincie (o.a. Leens, Garnwerd, Tinallinge en Noordbroek). Zij woonde niet in de Trouwarbeidersgang, waarschijnlijk in tegenstelling tot de beide andere eigenaars. X 196 was van de bejaarde Jan Heerkes, en X 197 van de jood Aäron Marcus.

Omstreeks 1830, ten tijde van het eerste kadaster waren de woninkjes aan het Trouwe Arbeidersgankje respectievelijk het eigendom van dezelfde Catharina Suiring, een weduwe Jan Roseboom, en de joodse gemeente.

Toen Catharina Suiring in 1836 stierf, liet ze getuige haar successiememorie een netto-vermogen na van ruim 15.000 gulden. Op haar lijst met vastgoed vinden we ook de kamer “op de Nieuwstad in Trouw Arbeidersgangje”. Deze was toen net verkocht voor 240 gulden. Suiring had het woninkje verhuurd voor 50 cent in de week oftewel 26 gulden per jaar. Het gaf dus een rendement van 11 % op de nieuwe koopsom. Andere pandjes deden qua jaarhuur zelfs 20-25 % van de waarde. Suiring was, kortom, een echte huisjesmelkster – geen wonder dat ze als arbeidersdochter zo’n vermogen naliet!

Om weer terug te gaan naar 1750 en de tijd dat de naam van de steeg nog niet zo ingeburgerd was – die naam moeten we niet letterlijk nemen, want waarschijnlijk had hij een religieuze achtergrond. Weliswaar rept de bijbel niet van de combinatie ‘(ge)trouwe arbeiders’ maar in de stichtelijke boeken van vooral bevindelijk-gereformeerde predikanten uit de periode 1680-1750 komt dit woordenpaar redelijk veel voor. In zulke werken stuurt de Heer zijn trouwe arbeiders naar de wijngaard of om de oogst binnen te halen – in hun Tale Kanaäns staat trouwe arbeiders overdrachtelijk voor predikanten.  Zo klaagde Jodocus van Lodenstein in zijn Geestelijke Opwekker, een posthume prekenbundel uit 1716, over “den grooten oogst en het kleyn getal der getrouwe arbeiders”. En Christiaan Stort rept in zijn geestelijk woordenboek (1743) van Gods “onvergankelijke zaadt, dat door de leraars en predikers als trouwe arbeiders in de harten der menschen uitgestrooit wordt”. Ook andere populariserende theologanten als Groenewegen (1693), d’Outrein (1702), Mobach (1740), Schortinghuis (1740) en Erskine (1744) bedienden zich in hun veelgelezen traktaatjes van de metafoor.

Houdt deze overdrachtelijke betekenis nu in dat er een predikant in het Trouwe Arbeidersgankje woonde? Nee, dat zeker niet – predikanten woonden elders, veel meer op stand. Maar de naam kan wel in de hand zijn gewerkt door een vrome bewoner, die misschien als  oefenaar of catechiseermeester optrad, en/of op andere wijze van zijn geloof getuigde.


Bijenteelt concentreerde zich op hoogveen en heide

Aantallen korven met bijen per gemeente, 1866. Bron: Gemeenteverslagen, RHC Groninger Archieven 1099-8117 e.v.

Tussen 1866 en 1906 vermeldden de Groninger gemeenten in hun gemeenteverslagen de aantallen bijenkorven van hun eigen inwoners. Voor het eerste jaar heb ik de aantallen in kaart gebracht.

De dertien gemeenten die geen opgave van het aantal inheemse bijenkorven verstrekten, kregen op het kaartje geen bolletje van me. Driekwart van die gemeenten motiveerde het verzuim met de mededeling dat er geen bijenteelt was. Haren, waar je juist wel enige bijenteelt mocht verwachten, deed helemaal geen opgave in 1866, maar schreef in 1867: “Bijenteelt wordt hier niet anders uitgeoefend, dan door eenige liefhebbers in het klein”. Professionele imkers waren er dus niet in Haren.

De gemeenten tot 100 korven voorzag ik van een wit bolletje. Net als de gemeenten zonder opgave van cijfers komen deze het meest voor in het noordelijk Westerkwartier, De Marne, Hunsingo en noordelijk Fivelingo. Afgezien van het Lageland lag dat niet aan een gebrek aan drachtplanten, eerder aan afkeer en angst voor de angel.

Aan de randen van het grote bijenloze en bijenarme gebied zijn gele bolletjes te zien, daar trok de bijenteelt al wat meer. De oranje bolletjes staan voor een middencategorie: gemeenten met 200 à 500 korven. Deze trof je vooral in het Oldambt en noordelijke Westerwolde aan. De subtop, met rode bolletjes die staan voor 500 tot 1000 korven, zat vooral in het zuiden van het Westerkwartier. De gemeenten met de meeste bijenkorven, die de paarse bolletjes kregen, moet je echter zoeken in het zuidoosten van de provincie, in de Veenkoloniën en Westerwolde. Op de rij af vanuit het westen: Veendam (1282 korven), Nieuwe Pekela (942 korven), Vlagtwedde (1860) en Onstwedde (911). De absolute topgemeente qua eigen bijenteelt was echter de grote gemeente Slochteren, met maar liefst 2890 korven. In Slochteren zoemde het, in Slochteren zat de buzz.

Conclusie: waar nog hoogveen met heide was en die heide samen met boekweit in de nazomer de nectar verschafte, had je veel meer eigen bijenteelt dan op de klei met zijn koolzaad en klaver in het voorjaar en de voorzomer. Het beeld, opgeroepen door de Staat van den Landhuishouding, wordt hiermee bevestigd.

Uitheemse bijenvolken telden niet mee. Toch wijdden een stuk of wat gemeenten daar wel woorden aan. Het betrof deze vijf: Baflo, Warffum, Usquert, Uithuizen en Uithuizermeeden, nu een rijtje stationsplaatsen op het Hogeland. Deze vijf hadden allemaal jonge polders langs de Waddenkust met veel koolzaad. Drie van de vijf deden geen opgave van het aantal bijenvolken, omdat er, zoals ze zeiden, helemaal geen bijenteelt was. Uithuizen gaf 59 korven op en Uithuizermeeden slechts 1 (!). Al met al dus nogal karig. Dat werd echter gecompenseerd door Drentse imkers, die in deze gemeenten in het voorjaar hun bijen op het bloeiende koolzaad kwamen zetten. In Warffum en Usquert waren het enkele en in Uithuizen enige; in Uithuizermeeden daarentegen, ging het om vele. Naar het oosten namen de aantallen Drentse korven dus toe.

Overigens blijkt uit de gemeenteverslagen van Oude Pekela en Eenrum dat de bijenteelt er verminderde. De Staat van den Landhuishouding constateerde in 1818 al een achteruitgang voor het kleigebied.

In het overgrote deel van Groningerland vormde het bijenhouden een liefhebberij. Zelfs in een topgemeente als Onstwedde waren er slechts enkele semi-professionele imkers. Mogelijk zat er ook eentje in Appingedam. Echte profs, met 150 korven of meer, zullen er alleen in de paarse gemeenten hebben gezeten, Slochteren voorop.

De gegevens van alle Groninger gemeenten op een rij, naar aantallen korven:

GEMEENTE AANTAL KORVEN BIJEN OPMERKINGEN
Slochteren 2890
Vlagtwedde 1860
Veendam 1282
Nieuwe Pekela 942
Onstwedde 911 “Weinige ingezetenen dezer gemeente zoeken in de bijenteelt een middel van bestaan. Er worden slechts enkele gevonden die bijen vluchten houden, maar doen zulks als een bijkomende zaak.”
Leek 650
Wildervank 627
Marum 570
Scheemda 444
Finsterwolde 334
Midwolda 281
Oude Pekela 260 “Sommige personen houden zich hier nog met de teelt bezig (…), uit hoofde men van hier te veel met de korven moet reizen, eerst naar de klei en om de koolzaad en dan naar Westerwolde om de boekweit.”
Grootegast 230
Wedde 227 “Op de bijenteelt legt men zich hier niet veel toe.”
Zuidbroek 220
Noordbroek 207 “Slechts door eenige personen als bijzaak uitgeoefend, Het getal dier personen bedroeg 11.”
Sappemeer 195
Bierum 193
Meeden 184
Termunten 181
Muntendam 148 Hier alleen liefhebberij.
Bellingwolde 141
Grijpskerk 130 Wordt weinig en enkel uit liefhebberij gedaan.
Nieuwolda 128
Eenrum 122 “De bijenteelt vermindert.”
Oldekerk 120 “Bijen worden hier slechts bij enkele korven uit liefhebberij aangehouden.”
Appingedam 105 Er zijn in deze gemeente slechts twee bijenhouders.
Bedum 86
Aduard 84 De bijenteelt is hier van geringe omvang en bij velen een onbekende zaak
Hoogezand 79 Bijenteelt is hier “in zeer geringe mate”.
Winschoten 79 “De bijenteelt betekent hier weinig”
’t Zandt 76 “De Bijenteelt is van weinig beteekenis.”
Zuidhorn 75 “De bijenteelt wordt alhier meest uit vermaak aangehouden.”
Uithuizen 59 “Wordt hier weinig gedreven. In den regel komen hier eenige bijenhouders uit de provincie Drenthe welke gedurende den bloeitijd van het koolzaad hunne bijenkorven bij sommige landbouwers plaatsen.”
Noorddijk 53 Heeft hier weinig of niet plaats.
Hoogkerk 50 “De bijenteelt is hier van geene beteekenis.”
Ulrum 41 De bijenteelt is in deze gemeente van weinig belang.
Groningen 22
Loppersum 18
Nieuweschans 9
Kantens 7 “Is hier niet van beteekenis.”
Ezinge 6 à 7 “Aan bijenteelt wordt hier weinig gedaan. 6 à 7 stuks korven telt men in deze gemeente, welke aan vier eigenaars toebehooren…”
Stedum 3 “Bijenteelt wordt hier in de gemeente niet gedreven, slechts één persoon houdt drie korven voor zijn genot.”
Uithuizermeeden 1 “De bijenteelt wordt hier zeer weinig gedreven. Daarentegen komen hier vele Drentsche bijenhouders gedurende de bloeitijd van de koolzaad…”
Adorp Hier niet uitgeoefend
Baflo “Bijenteelt heeft in deze gemeente niet plaats, behalve door Drenthenaren die telkens voorjaren hier komen en tegen het najaar de ten deele gevulde korven weder met zich voeren.”
Beerta
Delfzijl Bijenteelt heeft men hier niet.
Kloosterburen Dit jaar geen bijenhouders hier aangetroffen.
Leens Van bijenteelt wordt hier in de loop van dit jaar geen gebruik gemaakt.
Middelstum
Oldehove Bijenteelt is hier niet.
Ten Boer
Usquert “De bijenteelt wordt hier niet uitgeoefend dan door enkele bijenhouders uit Drenthe.”
Warffum “De bijenteelt wordt hier niet uitgeoefend dan door enkele bijenhouders uit Drenthe.”
Winsum “Bijen worden hier niet gehouden.”
Haren Geen opgave 1867: “Bijenteelt wordt hier niet anders uitgeoefend, dan door eenige liefhebbers in het klein.”

 


Oude Veenkoloniën waren bijenhoudersgebied bij uitstek in Groningerland

Dat ik de boedelinventaris van Jan Davids Braam vond, kwam door een nieuw ‘trucje’ in de geavanceerde modus van Alle Groningers. Door een procentteken (%) zonder spatie voor een beroepsaanduiding te zetten, krijg je – spelfouten daargelaten – alle akten van de burgerlijke stand waarin dat beroep genoemd wordt. Deze truuk kan je bijvoorbeeld uithalen met bijenhouder, bijker, ijmker, iemker, imker en bijhouder. In totaal krijg je voor die synoniemen dan 94 akten, die als volgt verdeeld zijn over de periode die de Burgerlijke Stand bestrijkt, onder aftrek van de min of meer recente decennia waarvoor een embargo op de akten berust:

Akten Burgerlijke Stand waarin bijenhouder, bijker, ijmker, iemker, imker of bijhouder genoemd wordt als hoofdberoep van een persoon in die akte. Bron: allegroningers.nl .

Vooral in de eerste decennia van de negentiende eeuw, duidden mensen zichzelf of wijlen hun vader nog aan met een dergelijk hoofdberoep. In de tweede helft van de negentiende eeuw viel dat duidelijk terug, waarna er een partieel herstel optrad in de eerste helft van de twintigste eeuw.

Of de grafiek ook werkelijk het voorkomen van professioneel imkerschap weerspiegelt blijft onzeker. Zoals je aan Braam kon zien, gaf men wel eens de voorkeur aan een andere beroepsaanduiding, terwijl het werkelijke hoofdberoep toch bijenhouder was. Je moet er dan ook rekening mee houden dat er veel meer professionele imkers waren, dan in de akten voorkomen. Het is ook nog mogelijk dat de grafiek vooral het beroepsimago weergeeft. Bovendien zijn de cijfers vanaf 1918 gedrukt doordat de geboorte-aangiften voor die periode nog niet in Alle Groningers zitten.

Uiteraard betreffen die 94 akten niet even zovele bijenhouders, omdat ettelijke imkers in meerdere akten voorkomen. In totaal kon ik 56 mannen identificeren die de bijenteelt als hoofdberoep noemden of als imker etc. werden aangeduid. De namen staan in een lijst die ik bij wijze van bijlage onderaan dit stukje heb geplaatst. In enkele gevallen, vooral in de eerste decennia van de negentiende eeuw, droegen die mannen ook familienamen, ontleend aan hun beroep. Zo hadden imkers in Wolfsbarge en Wehe de achternaam Bijker, terwijl een collega uit Warfhuizen Bijman, ook wel Bijma heette en een vakbroeder uit Hoogezand De Bij genoemd werd. In enkele gevallen zie je bovendien imkerdynastieën, waarbij het beroep van vader op zoon overging. Zoiets had ik al geconstateerd bij de familie Braam (Hoogezand e.o), maar het bleek ook ’t geval bij de Potjewijds (Oude Pekela) en de Van Timmerens (Slochteren).

Hiermee zijn al wat plaatsnamen genoemd. Verreweg het interessantst is inderdaad de vraag waar de mannen woonden, die als hoofdberoep bijenhouder opgaven, of ermee werden genoemd. En dan bedoel ik niet de gemeenten, maar de plaatsen waar deze imkers werkelijk woonden. Die woonplaatsen heb ik op een kaartje gemarkeerd:

Vooral in de omgeving van Slochteren, Hoogezand-Sappemeer, Veendam-Wildervank, het oudste deel van Stadskanaal en de beide Pekela’s kwam de beroepsaanduiding veel voor. In het Westerkwartier was het al beduidend minder, terwijl er in Hunsingo, Fivelingo (met uitgezondering van de omgeving Bierum), het Oldambt en Westerwolde maar weinig mannen waren die zich bijenhouder enz. noemden.

Nogmaals, er is een dark number van mannen die het beroep wel uitoefenden, maar de voorkeur aan een andere aanduiding gaven. Toch weerspiegelt het kaartje mijns inziens wel, waar mensen vooral van de bijenteelt konden leven, namelijk in Midden-Groningen en de oude Veenkoloniën. Dit was ook het gebied, dat centraal gelegen was tussen gebieden met verschillende dominante drachtplanten. Zelf kende het veel boekweitteelt, verder konden bijen naar het koolzaad in het Oldambt en de Ommelanden en naar de heide in Drenthe en Westerwolde.

Dat er veel bijen tussen zulke gebieden vervoerd werden, kan je ook zien aan enkele overlijdensakten. Zo stierf Jan Klaassens Bijman uit Warfhuizen in augustus 1824, tijdens de heidebloei, in het Drentse Hoogeveen, terwijl de Hoogeveense bijker Hendrik Smith in juni 1818, tijdens de koolzaadbloei, in Pieterburen overleed. De laatste heb ik overigens niet in onderstaande lijst opgenomen, net zomin als een andere Drent en enkele Friese imkers. Het was me immers louter te doen om de Groningse bijenhouders.

Bijenhouders etc., genoemd in Alle Groningers:

WOONPLAATS NAAM BIJENHOUDER GENOEMD IN AKTEN UIT JAAR
     
Bedum Jan de Neu (vgl. Zuidbroek) 1900, 1905, 1907, 1909,
Bierum Derk Jans Draak 1827
Jan Gerrits Schuurman 1838
Tjark Alberts van Dijk 1850
Foxhol (gem. Hoogezand) David Jans Braam (vgl. Hoogezand) 1845, 1846
Grijpskerk Eduard Poppema 1911, 1913, 1914
Groningen Willem Spiekman 1826
Haren Evert Heidema 1927
Hellum (gem. Slochteren) Jan Eisses Doornbos 1879
Hoogezand Hindrik Stoffers de Bij 1816
Jan Davids Braam (vgl. Foxhol) 1820
Kalkwijk (gem. Hoogezand) Arend Aljes Smit 1822, 1823
Kleinemeer (gem. Sappemeer) Derk Vegter 1868
Jan Barkman 1901
Kolham (gem. Slochteren) Jannes Tepper 1876, 1877
Pieter Schuur 1879
Midwolda Willem Baas 1943
Nieuwe Pekela Pieter Alles de Jonge 1813, 1814
Willem Jans Horlings 1832
Harm Jans de Weerd 1833
Noordhorn Jan Vlietstra 1906, 1912, 1913
Opende (gem Grootegast) Pieter van Velden 1921
Oude Pekela Harmen Klaassens Pottjewijd 1814
Geert H. Potjewijd 1816, 1818
Schildwolde Eisse Folkersma 1920, 1929, 1930, 1931, 1934, 1943
Jans Folkersma 1930, 1931
Sebaldeburen (gem. Grootegast) Johannes Schaafsma 1919, 1923
Siddeburen (gem. Slochteren) Kornelis Koning 1894, 1896
Slochteren Jakob Jans Meelker 1856
Eisse van Timmeren 1913
Jakob Hindrik van Timmeren 1927
Spijk (gem Bierum) Klaas Simons Groenewold 1827
Stadskanaal (gem. Wildervank) Gozen Albertus van Groenendal 1838
Stadskanaal (gem. Nieuwe Pekela) Pieter Hindriks Brouwer 1826
Harm Arends 1882
Veendam Arend Hindriks Bolhuis 1830
Jan Geerts Kool 1856
Derk Vos 1901
Koert Kram 1906
Vlagtwedde Heero Harms Tammes 1828
Warfhuizen Jan Klaassens Bijman (ook 3x Bijma) 1818, 1820, 1821, 1824, 1836, 1838
Wehe (gem. Leens) Jan Tammes Bijker 1814
Westerbroek (ge, Hoogezand) Eildert Jans Braam 1819, 1824, 1826, 1836, 1838, 1842
Westerlee (gem. Scheemda) Albertus Hermannus Rademaker 1937
Westerzand (vgl. Sebaldeburen) Johannes Schaafsma 1918
Wildervank Abraham Harms Staal 1837, 1839, 1841
Jacob Jans Boer 1851, 1852, 1855
Lourens Fokkes Kroon 1852, 1859
Hindrik Haijes Rubing 1864, 1869
De Wilp (gem Marum) Eelke Nieman 1921
Jelle/Jelke Tienstra 1926, 1934
Windeweer (gem Hz) Reint Arents Nieboer 1812, 1822
Folkert Buitenhof 1923, 1930
Winschoten Jan Wever 1934
Wolfsbarge (gem Hz) Arend Berend Bijker 1824
Zuidbroek Jan de Neu (vgl. Bedum) 1899

‘Voor mij hoeft er geen boom gekapt’

Portret van de Groninger tuinarchitect Klaas Noordhuis door de Amsterdamse “videograaf” Gosse Bouma. Noordhuis is ongeneeslijk ziek en reflecteert op het landhuis Oosterhouw te Leens (waar hij met de dichter C.O Jellema woonde) en op Amsterdam, waar hij een poos geleden heen verhuisd is:

Intussen woont er een Amsterdammer op Oosterhouw >>>


“Ter herinnering aan mijn diensttijd”

img397d blog

Een landarbeiderszoon kwam gewoonlijk nooit bij peerdevolk. Die was voorbestemd om zandhaas te zijn, infanterist bij het voetvolk. Maar Geert Perton, mijn overgrootvader, werd uitgeloot voor militaire dienst en vervolgens plaatsvervanger voor iemand uit Leens. Dat bracht hem naast een fiks geldbedrag een plaats op bij de ruiterij.

In elk geval herinnerde hij zich zijn diensttijd graag. Anders zou hij deze prent met de ingeplakte foto van zijn gezicht, hem ten geschenke gegeven bij zijn afzwaaien rond 1885, ook niet hebben ingelijst met glas ervoor en als zodanig levenslang hebben bewaard. Met genoegen dacht hij terug aan zijn tijd bij het peerdevolk: “As we ’s mörns bie peerdestal kwammen, frènsden de peerden al”.


Landarbeidershuisjes

Landarbeidershuisjes, veel is er niet over gepubliceerd. Als ik merk dat het Neerlands Volksleven van de jaargang 1962 er een artikel over bevat, wil ik dat dus wel even lezen.

Dat stuk werd geschreven door Henk Braber, destijds de baas van de provinciale VVV hier in Groningen. Hij propageerde  de ingebruikneming van landarbeidershuisjes als tweede woning, vooral in de noordelijke kuststreek.

Het Oude Veerhuis, Zoutkamp.

Het Oude Veerhuis, Zoutkamp.

Hierin voelde Braber zich niet altijd even begrepen. “Iedereen haalde de schouders op en lachte”, schreef hij over het onthaal dat zijn gedachtengoed meermalen vond:

“Menigeen moest er om begrijpelijke sociale redenen niets van het nieuwe idee hebben. Lege landarbeiderswoningen dienden gesloopt te worden.”

In de jaren 50 hadden zulke huisjes een slechte pers. Ze waren vaak matig onderhouden en slecht bereikbaar en ze misten aansluiting op waterleiding en elektriciteitsnet, nutsvoorzieningen die al wel aanwezig waren in de dorpskom, net als telefoon. Destijds zijn er dan ook aardig wat van die huisjes gesloopt.

2 Thesinge

Dat het er nog niet meer zijn geweest, komt ongetwijfeld door de trek naar het platteland van de babyboom- en hippiegeneratie, in de jaren 1965-1980. Bij hen viel de propaganda van Braber c.s. erin als Gods Woord in een ouderling:

 “Wat kunnen deze eenvoudige stulpen, vaak met hoge vlierstruiken en geboomte er om, een aardig accent vormen in het Groninger landschap!”

En:

“…een plekje zonder lawaai van het verkeer, zonder glurende buren, links, rechts en boven. Een stukje waarlijke vrijheid tussen het koren en onder een wijde hemel met allerlei vogels. Waar het nog bestaat dat fazant of patrijs in je tuin broeden en de hazen stoeien op de landweg.”

Tijdens het lezen van Brabers artikel probeerde ik te doorgronden wie de illustraties maakte. De signatuur liet zich niet ontcijferen, maar het handschrift kwam me ergens bekend voor. Aan het eind van het stuk gekomen, bleek waarom: de tekeningen zijn gemaakt door Nico Visscher, decennialang de cartoonist van het Nieuwsblad van het Noorden, Binnenlands Bestuur en de Oosterpoorter.

3 't Stört bij Leens

Ik wist niet dat Nico ooit topografica had gemaakt en toen ik hem erover belde, bleek hij de tekeningen zelf ook niet meer te hebben: “Heel vaak kreeg ik ze niet terug.” Hij had er nog meer gemaakt, vertelde hij. Hopelijk bevinden ze zich nog in het archief van de Provinciale VVV – ik kan me haast niet voorstellen dat iemand zoiets weggooit.

4 Garmerwolde