Loonstrijd zonder frictie
Geplaatst op: 13 december 2022 Hoort bij: Geschiedenis, Uncategorized 1 reactieDe kortstondige loononderhandeling tussen een boer en diens grootknecht Harm, Midwolda ca. 1860 – dus lang voordat het socialisme doorbrak – zoals bijna zeventig jaar later verteld door de boer zijn zoon:
Elk jaar zei Harm: „Ik mos aigenliek n beetje meer verdainen”, waarop vader antwoordde: „Woarom Harm, doe bist over dartig joar, meerder worst doe nait meer!’ t Is ook zoo, zei Harm dan: „den mouten wie d’r moar weer op reken”.
Bron: G. de Jager, ‘Oldambtster Landbouwer en zijn bedrijf vóór 60 jaar en thans’, Maandblad Groningen, 1 april 1927, pag. 20-23.
“Waar eens de landman zijn sikkel zal slaan in zwaar beladen granen” – Een uitstapje naar de Dollard (1846)
Geplaatst op: 10 december 2022 Hoort bij: Geschiedenis 1 reactie
Kaartje van de Dollard, gemaakt door stadsopzichter Roelofs in 1858, dus nog voordat de nieuwe dijk van de Reiderwolderpolder er lag. In grijsgroen zijn de wat oudere Dollardpolders langs de zuid- en oostrand weergegeven en in blauwgroen de buitendijkse kwelders waarop de voorgenomen polder zou komen. Collectie Groninger Archieven 1536-2238.
Van de Reiderwolderpolder bij de Dollard is bekend, dat die in twee afdelingen werd aangelegd: 1) een particulier gedeelte, zo’n beetje tussen oostkant Woldendorp en de iconische Beersterzijl; en 2) een veel kleiner stadsgedeelte, vanaf die zijl tot de Stadspolder. Het westelijke, particuliere gedeelte werd in 1863 ingedijkt en de oostelijke stadsportie kwam in 1874 gereed. Toch was er in augustus 1845 al sprake van indijking van de kwelders op dit stuk Dollard, zoals we leren uit een anoniem artikel dat een jaar later in de Provinciale Groninger Courant verscheen en waaruit blijkt dat het hele inpolderingsproces vanwege tegenslag en rechtszaken zo’n dertig jaar heeft geduurd.
Dat artikel in de Provinciale Groninger, naderhand overgenomen door kranten elders, bevat een schilderachtige beschrijving van de Reiderwolderpolder in zijn prilste stadium, augustus 1846. Op dat moment lag er op het dijktracé nog slechts een rijsbedding. Dat lijkt misschien wat weinig, maar de berichtgever in de krant – mogelijk een bestuurder, ambtenaar, landmeter of ingenieur – was opgetogen over de drukte, die hij er in tegenstelling tot een jaar eerder aantrof:
“Wélk een onderscheid tusschen het voorgaand jaar en het tegenwoordige! Dààr heerschte toen eene doodelijke stilte, waar men heden leven en bedrijvigheid ziet; nabij het werk staat voor de heeren ondernemers eene sierlijke woning op den dijk; aan den voet van denzelven twee schoone woningen (alle tot tijdelijk verblijf) voor de heeren aannemers van het werk, en eene rij rieten keeten voor het werkvolk, terwijl er buitendijks ruim een 20tal schepen zijn.”
Omdat er nog slechts rijswerk lag op de plek waar de nieuwe dijk moest komen, gaat het bij de hier besproken dijk om de dijk van de Finsterwolderpolder uit 1819, die ter hoogte van Finsterwolderhamrik met een bijna haakse bocht aantakte op de Egyptische dijk. Afgaande op topografische kaarten begon de bewoning hier bij de oude oude Beerster en Bellingwolderzijlen. Stroomafwaarts van de eerste zou buitengaats eerst een oude afwateringsgeul, de Beerster Moe of Mude, rechtgetrokken en verdiept worden tot de plek in de verte waar later de nieuwe dijk zou kwam te liggen. Langs dit nieuwe kanaal kwam een weg, en langs die weg verrees een lint woningen dat later, waarschijnlijk naar een polderwerkersherberg, De Hongerige Wolf zou gaan heten. Het is niet moeilijk om in de rij rieten keten een voorganger van dit gehucht te zien, al ligt de locatie van die keten nog niet vast.
Om terug te keren tot de waarnemer uit 1846 – hij bekeek al het verrichte werk zowel bij eb als vloed, met grote waardering:
“Ik heb het werk een tijd bij hoog en bij laag water waargenomen en alles in zijn volle bedrijvigheid gezien; het geheel leverde een schoon gezigt! Hier voeren schepen met aarde , ginds met zoden , rijs of steen, elk naar zijne bestemming, kruisende door het zilte nat, waar, na verloop van korte jaren, zoo als te wenschen is, eens de landman zijne sikkel zal slaan in zwaar beladen rijpe granen ; — elders waren mannen bezig met het zoodensteken , anderen met het lossen of het laden der schepen, of nog andere groepen bezig de rijsbedding te leggen.”
Volgens de nogal rooskleurige waarnemer waren de polderwerkers vaardig, welgemoed en “regt in hun element”. Gemiddeld werkten er die zomer zo’n honderd man. Hij verwonderde zich over het werk dat ze al hadden gedaan…
“…hetwelk dan ook van den ijver, de kunde en bekwaamheid der aannemers getuigt, die met hunne manschappen in eene bijna onafgebroken werkzaamheid zijn (…), niettegenstaande zij door het schoone weder en lage watergetij boven verwachting begunstigd worden. Heil hun allen, die tot zulke nuttige einden hunne, middelen, krachten en vermogen aanwenden!”
De man contrasteerde vervolgens het gewelddadige landjepik door imperialistische grootmachten als Frankrijk en Engeland met de “edeler zucht tot landveroveren” in Nederland, die slechts kapitalen vereiste en ‘geene tooneelen van moord en bloedplenging”. Naar zijn oordeel zou de nieuwe indijking bij de Dollard “voor de ondernemers goede en voordeelige uitkomsten opleveren”. Hij wenste dat er nog veel meer van de Dollard zou worden ingedijkt, en dat men daartoe alvast voorbereidingen zou treffen door het leggen van rijsbeddingen, die het opslibben van de vette Dollardklei zeer bevorderden. Zo lag er al een rijsdam over een kleine zandplaat bij het Munnikeveen, waardoor het maaiveld er zienderogen was opgehoogd. Er was in dit eerste stadium zelfs al een naam voor de nieuwe polder:
“Naar eene kaart van het voormalige Reiderland, nu Dollard, heeft er in het thans in te dijken gedeelte een dorp gestaan, dat den naam droeg van Reiderwolde, welke naam den in te dijken polder weder is gegeven, voerende eene bij het werk aanwezige zoogenaamde zoedelkeet bereids dien naam op een uithangbord.”
Mogelijk was die keet, waar de polderwerkers hun eerste levensbehoeften, tabak en drank konden kopen, de rechtstreekse voorganger van de herberg, die wat later De Hongerige Wolf ging heten en die al voor 1877 zijn naam aan het gehucht heeft uitgeleend.
—
Bron: Provinciale Overijsselsche en Zwolsche courant, 28 augustus 1846., die het weer uit de Provinciale Groninger Courant had.
Coendersborch, Nuis
Geplaatst op: 1 oktober 2022 Hoort bij: Geschiedenis, Westerkwartier 1 reactieMedio juli was ik op een zondagmiddag kort in de Coendersborch bij Nuis. Een overzichtje van wat er te zien viel.
De classicistische voorgevel van het buiten, dat nu van stichting het Groninger Landschap is, die het deels inzet als erfgoedlogies:

Bij graafwerkzaamheden kwam enige tijd geleden dit natuurstenen fragment van een schouw uit 1571 tevoorschijn. Waarschijnlijk stond die haard in Fossema of de Fossemaheerd, de voorganger van de Coendersborch:

Detail met Renaissance-ornamentiek:

Misschien wel even oud – het gebintenstel in de schuur achter het huis:

In de westelijke voorkamer een haardstuk of behangselschildering door de mr. schilder (en boekhandelaar) Hermannus Tjesses Sterringa (1796-1874) uit Gorredijk. Een heer rijdt stapvoets door een laan naar een (fictieve) stad en ziet aan zijn rechterhand een overzet met een naar hem wuivende passagier:

Het detail met de veerschuit laat zich associëren met Charon, de Griekse veerman die de doden over de Styx bij de Hades afleverde:

Een ingelijst fragment betreft een afscheid van iemand die op het punt staat zich in te schepen voor een verre reis. Mogelijk betreft dit een eerdere scène uit een visueel reisverslag, terwijl het bovenstaande de thuiskomst van die reis weergeeft:

In de schuur nog deze plattegrond van het langgerekte landgoed, eind twintigste eeuw:

“Zeegewasjes die men zwijntjes noemt”, of slavernijgeld in Hoogkerk
Geplaatst op: 22 maart 2022 Hoort bij: Geschiedenis, Hoogkerk 4 reacties
Op een kwade dag in 1807 miste Lourens Passe, boerenknecht bij Hans Gerbers in Hoogkerk, de geldbuidel uit zijn broekzak. In die beurs zaten een dubbeltje en “twee zeegewasjes die men zwyntjes noemd”. Gelukkig ontving Lourens zijn schatten terug van de dienstmeid, die hij van de diefstal had verdacht.
Over die zeegewasjes las ik al vaker iets, zo meende ik, alleen wist ik niet meer waar. Vaag associeerde ik het met Egge Knol, die zich al van jongs af aan bezighoudt met schelpen. Daarom mailde ik Egge of hij wist wat er met die zeegewasjes bedoeld werd. Hij kon zich er niets bij voorstellen en vroeg zich af of het niet gewoon schelpen waren geweest.
Zelf dacht ik in eerste instantie aan koraal. Volgens het WNT werd het woord zeegewas zo ook gebruikt door Dodenaeus (1568). Een inleiding op de penningkunde uit 1717 meldt echter dat “zeekere zeehoorentjes (Caurits genaamd)” door de bewoners van Siam als “duyten” (kleingeld) werden gebruikt, “welk zeegewas” hier vanaf de Malediven werd aangevoerd. Een andere WNT-bron noemt bovendien “schulpkens” (schelpjes) als zeegewassen. Het Nederlands-Franse woordenboek van Halma (1710) definieert zeegewas ook als alles wat de zee voortbrengt, zowel koraal als schelpen.
Egge kwam weldra terug met een stokoud artikel uit zijn ‘lijfblad’ Basteria, het orgaan van de Nederlandse Malacologische Vereniging, dat inderdaad een goede verklaring geeft voor het raadsel, wat er anno 1807 bedoeld werd met die “zeegewasjes die men zwyntjes noemd”.
Dat artikel gaat in bij een vondst in het voorjaar van 1954. Bij grondwerk in de Wieringermeer ten zuiden van het vroegere eiland Wieringen kwamen er toen in een smalle opstrek van kavels op een voormalige zandbank bijna 4000 kauri’s tevoorschijn van de soorten Monetaria moneta en Monetaria annulus. Dat wekte bevreemding, want zulke schelpen zijn niet hier inheems, maar in de Indische Oceaan en bij de Molukken.
De curieuze schelpenvondst in de Wieringermeer deed ook sterk denken aan eerdere, soortgelijke vondsten in Zeeland. Op zaterdag 28 juni 1738, anders een rustige dag, was het VOC-retourschip Reygersbroek door een onverwachte windvlaag tegen de Westkapelse Zeedijk te pletter geslagen, waarbij het grootste deel van de bemanning, inclusief kapitein Moens, het leven liet. Slechts dertig manschappen konden deze schipbreuk navertellen. Hun schip kwam van Ceylon en was deels geladen met kauri’s. Nog jaren na de schipbreuk werden er vooral in Westkapelle, op Walcheren en verder op alle stranden tussen westelijk Zeeuws-Vlaanderen en Goeree grote hoeveelheden van deze schelpen gevonden. Zelfs in 1955 trof men nog af en toe een exemplaar aan.
Kauri’s speelden een belangrijke rol in de koloniale handel tussen Europa, Azië, Afrika en Amerika. De schelpen werden vooral gewonnen bij de Malediven. Rond 1700 gingen ze “in menigte”, want soms wel met dertig, veertig schepen tegelijk, naar Bengalen, waar ze, net als in Siam, gangbaar waren als kleingeld. Sommige inheemse vorsten hadden er pakhuizen vol van. Vanaf Bengalen, Ceylon en de Molukken verscheepten de Nederlanders deze kauri’s naar West-Afrika, waar ze deze vooral ruilden tegen slaven, maar ook wel andere goederen. Een slaaf deed 20.000, 30.000 kauri’s. Op de slavenkust werden de lege ruimen vervolgens gevuld met slaven voor de Amerikaanse plantages, die koloniale producten als koffie, suiker en tabak voor de Nederlandse thuismarkt terug leverden. Niet alleen de Nederlanders hadden zo’n mondiaal handelssysteem, maar de Engelsen en Fransen evenzo.
Zoals de kauri’s van Westkapelle door stromen en getijden verspreid raakten over de stranden van een veel wijdere kustregio, zo bleken de kauri’s van Wieringen tevens te vinden langs de kusten van de Kop van Noord Holland tussen Bergen en Enkhuizen. Bij Wieringen is er echter geen schipbreuk van een Oostindiëvaarder gedocumenteerd, laat staan een wrak gevonden. Mogelijk heeft een schip hier een deel van zijn lading verloren of overboord gezet, toen het op weg van of naar Amsterdam in nood raakte. Dat moet dan gebeurd zijn voor de afschaffing van de slavernij in 1863, die aan het gebruik van grote hoeveelheden kauri’s voor de slavenhandel een eind maakte.
In de kustregio’s van Walcheren en westelijk Zeeuws-Vlaanderen hebben de kauri’s zelfs nog sporen nagelaten op de folklore. Nog heel lang na de schipbreuk van 1738 gebruikte de plattelandsbevolking hier ze als pasmunt en fiches bij (kaart)spelletjes. De kauri’s werden er gewoonlijk “keutjes” genoemd, omdat ze leken op varkenssnuitjes. De koers was twintig keutjes voor één cent. In sommige plaatsen noemde men ze ook wel “varksjes” en “zeugjes”. En daarmee zijn we weer beland bij de “zwyntjes” in het Hoogkerk van anno 1807.
Het schelpengeld dat in West-Afrika de slavenhandel faciliteerde, was destijds dus zelfs te vinden in de geldbuidel van een Groninger boerenknecht. Het kan zijn dat die het aan een potje kaarten overhield. Neemt niet weg dat de kauri’s in zijn beurs tot nadenken stemmen. Slavernij was niet alleen iets van plantages in de koloniën, en grote stadspaleizen in patria. Ze zat in de haarvaten van de samenleving.
—
Met dank aan Egge Knol.
Bronnen, behalve de gelinkte:
- Groninger Archieven, Toegang 136 (archief Hoge Justitiekamer) inv.nr. 2170 (Grietje Lammerts, Leegkerk) nr. 28: getuigeverklaring Hans Gerbers, Hoogkerk, 10 wintermaand 1809).
- W,S.S. van Benthem Jutting (Zoölogisch Museum, Amsterdam), ‘Vondsten van tropische kauri’s in Nederland’, Basteria: Tijdschrift van de Nederlandse Malacologische Vereniging, XIX (1955) nr. 1, pag. 1-20.
Heerlijk zondagsmaal op arbeiderstafels dankzij jongens in Adamskostuum
Geplaatst op: 25 januari 2022 Hoort bij: Geschiedenis 4 reactiesNu ik toch over het water schrijf, wil ik meteen mededeelen, dat de jongens alhier tegenwoordig op eene aardige wijze de waterbewoners in de Tjamme weten te verschalken. In Adams-costuum vormen ze in dat riviertje twee rijen, die op elkaar toeloopen en ondertusschen het water ferm troebel maken. De visschen worden daardoor flauw en laten zich gemakkelijk met de handen grijpen. Vele arbeiders hebben hierdoor een heerlijk Zondagsmaaltje.
Winschoter Courant, 20 juli 1887, bericht uit Beerta.
Bij de Beertster dorpspomp
Geplaatst op: 25 januari 2022 Hoort bij: Geschiedenis Een reactie plaatsen
Dorpstafereel bij een dorpspomp in Beerta, begin jaren dertig, toen het dorp nog geen waterleiding had. Een manspersoon in stuutsiekoorden jas en broek, met een pet, een smeugeltje en op klompen, kijkt toe hoe zijn zinken emmer zich vult. Hij heeft een wagentje bij zich met een groot watervat erop. Straks gaat daar de inhoud van de emmer in, iets wat zich nog enkele keren zal herhalen, zodat zijn vrouw straks een mooie watervoorraad heeft. En hij hoeft er nog niets voor te doen ook. Twee kinderen staan binnen het hek rond de pomp en ze bedienen om en om de pompzwengel, wat ze goed afgaat, gezien de stroom water die uit de kraan komt.
Bron van de foto: Het Noorden in woord en beeld, 16 september 1932.
Waar de vissers het vruchtbaarst waren. Over de rangorde van Finsterwolde en Termunten als vissersplaatsen in de Dollardregio
Geplaatst op: 24 januari 2022 Hoort bij: Familie, Geschiedenis 3 reacties
Voordat de Oostwolderpolder er in 1769 voor de kust kwam te liggen, was Oostwold nog een armoedig garnalenvissersdorpje. Na de indijking lag de kustlijn een heel eind verderop en hoor je er niet meer over vissers. Die lijken te zijn weggetrokken naar het naburige Finsterwolde, dat in 1794 nog gold als enige woonplaats aan de Dollard van “vischers, die in het vangen van bot en garneel hunne kost zogten”.
Door verhoging van de kwelders en de komst van de Finsterwolderpolder van 1819, zou ook hier echter de kustlijn opschuiven, een ontwikkeling die nog een extra impuls kreeg na de indijking van beide Reiderwolderpolders (1862-1874). Een gevolg was, dat ook in Finsterwolde de visvangsten verminderden. Dat gebeurde midden negentiende eeuw al. Toch waren toen van de 15 Dollardvissers die met hun gezinnen volledig van de visvangst leefden er 10 woonachtig Finsterwolde,
Tegelijkertijd verhuisden de Bottinga’s, vissers in mijn voorfamilie. van Finsterwolde naar Termunten, de gemeente die later om haar Eems- en Dollardvisserij bekend zou staan, terwijl de visserij van Finsterwolde juist totaal verdween. Of die verhuisbeweging tussen Finsterwolde en Termunten meer algemeen en structureel mag noemen voor de regionale visserij, is dan de vraag, en die komt hier aan de orde.
Omdat beroepsstatistieken me nog ontbreken en bevolkingsregisters lacuneus en vaak ook nog moeilijk leesbaar zijn, beantwoord ik de vraag voorlopig even aan de hand van de burgerlijke stand, zoals gedigitaliseerd in Alle Groningers. Primair gaat het dan om de geboorteakten van enerzijds Finsterwolde en anderzijds Termunten. Hoe vaak noemen die akten vissers als vaders en zit daar dan ook een ontwikkeling in, waarbij Finsterwolde zijn voorrang als vissersplaats afstaat aan Termunten? Eerst zijn met %visscher alle vissers uit het materiaal gehaald, en vervolgens is die groep gefilterd op beide gemeenten afzonderlijk, geboorteakten en de vadersrol. Daarna heb ik de kinderen met vissers als vaders per tien jaar geteld. Het resultaat vindt u in dit tabelletje:
Periode | Finsterwolde | Termunten |
1810 t/m 1819 | 14 | 4 |
1820 t/m 1829 | 15 | 3 |
1830 t/m 1839 | 9 | 1 |
1840 t/m 1849 | 17 | 7 |
1850 t/m 1859 | 20 | 3 |
1860 t/m 1869 | 1 | 1 |
1870 t/m 1879 | 4 | 8 |
1880 t/m 1889 | 19 | 4 |
1890 t/m 1899 | 15 | 0 |
1900 t/m 1909 | 18 | 7 |
1910 t/m 1919 | 10 | 10 |
TOTAAL | 142 | 48 |
Over de gehele periode 1810-1919 werden in Finsterwolde bijna drie maal zoveel kinderen met een visser als vader aangegeven, dan in Termunten. In elke decade lag Finsterwolde een straatlengte voor op Termunten, met uitzondering van de periode 1860-1879 en het decennium vanaf 1910. De tijdelijke voorsprong tussen 1860 en 1880 van Termunten moet samenhangen met de verhuizing van de Bottinga’s en enkele andere gezinnen.
Maar dat er nog geen sprake van een structureel vertrek van de visserij uit Finsterwolde was, wordt ook duidelijk. De definitieve leegloop moet pas gaandeweg de twintigste eeuw op gang zijn gekomen, waarbij het gelijk opgaan in het decennium vanaf 1910 wellicht de opmaat vormde tot de latere ontwikkeling.
Voor vissers als bruidegoms in huwelijksakten en vissers als overledenen in overlijdensakten zijn de getallen veel kleiner en daarom moeilijker te periodiseren zonder dat ze hun zeggingskracht verliezen. Maar over de hele periode 1811 tot 1940 noteerde de gemeente Finsterwolde 30 vissers als bruidegoms terwijl Termunten er slechts 22 had, dus ook weer veel minder dan Finsterwolde. Hetzelfde geldt voor overleden vissers in overlijdensakten uit de periode 1811-1950: Finsterwolde registreerde er 18, tegen Termunten 4.
Anders gezegd: in de openbare burgerlijke standsakten van Finsterwolde zitten drie maal zoveel kinderen met een visser als vader, anderhalf maal zoveel vissers als bruidegoms en bijna vijf maal zoveel vissers als overledenen, dan in dezelfde akten van Termunten. Finsterwolde bleef dus tot in de twintigste eeuw dè vissersplaats bij uitstek van deze regio. De dip van 1860-1879 was niet structureel – anders dan eerder bij Oostwold hadden de inpolderingen en (daarmee samenhangende?) verhuizingen eerst nog geen blijvende invloed. Pas na de Eerste Wereldoorlog zou de visserij definitief uit Finsterwolde verdwijnen, terwijl Termunten haar plaats innam als vissersplaats nummer 1 van de Dollardregio.
Het kaartje: Groninger Archieven 1536-2318.
“Een sober, maar eerlijk middel van bestaan” – de verdiensten van een Dollardvisser
Geplaatst op: 23 januari 2022 Hoort bij: Familie, Geschiedenis Een reactie plaatsen
Volgens een historisch-statistisch bericht in het Nieuwsblad van het Noorden van 16 september 1926, waren er rond 1850 in totaal nog vijftien vissers op de Dollard actief, die met hun gezinnen volledig van de visvangst leefden. Deze vissers hadden hun ‘thuishaven’ niet in Termunten/Termunterzijl, zoals we, geredeneerd vanuit het nu, misschien geneigd zijn te denken: 10 van de 15 woonden er in Finsterwolde en slechts 3 in Termunten, terwijl er bovendien nog 2 bij de Beersterzijl zaten. Op elke visser waren er twee “omlopers” of venters, gewoonlijk vissersvrouwen of -dochters, die de garnalen en bot wat verder van de kust in het binnenland verkochten. Te Finsterwolde had je bovendien nog enkele gespecialiseerde voerlui, die met hun viskarren grotere partijen van de Beersterzijl naar dat dorp en naar Scheemda vervoerden. De kinderen meegerekend, hadden er zo’n 150 ‘Finnewolmers’ in de visvangst op de Dollard “een sober, maar eerlijk middel van bestaan”.
In 1851 , aldus een ander bericht, vingen die tien vissers van Finsterwolde samen 8000 korven garnalen en 200 korven bot. Inclusief wat kleinere posten genereerden die een gezamenlijke jaaromzet van ruim 4000 gulden, dus zo’n 400 gulden per visser. Maar dat was uiteraard een bruto-inkomen. Daar gingen nog de kosten voor aanschaf en onderhoud van het scheepje, het zeil, de netten, kubben, korven en wilgentenen schutten of “hargen” vanaf. Volgens het Nieuwsblad-artikel bleef er na aftrek van die investeringen per visser een netto-inkomen van minder dan 250 gulden over. Een visventster bracht daarbij nog een kleine 100 gulden in het visserswoninkje, maakte samen hooguit 350 gulden, waarschijnlijk niet eens zoveel meer dan een landarbeidersgezin destijds te besteden had.
Medio negentiende eeuw verminderden de opbrengsten: door de steeds verder oprukkende landaanwinning en inpoldering, maar ook door de steeds hoger opslibbende kwelders aan de buitenkant van de zeedijk.
Een bruinvis in de Dollard
Geplaatst op: 22 januari 2022 Hoort bij: Dieren, Familie, Geschiedenis 5 reacties
Coverfoto van Het Noorden in Woord en Beeld de dato 7 juni 1929, waarop de garnalenvisser Jurjen Bakker uit de Reiderwolderpolder (gemeente Finsterwolde) poseert met een bruinvis die hij een week eerder aantrof in een van zijn garnalenkuilen. Volgens het bijschrift zou het beest niet lang meer “speulen as ’n broenvisch”. De visserman droeg het dan wel op handen, maar had het getuige de bloedsporen bij de snuit een beste klap verkocht.
Bruinvissen waren destijds al zeldzaam. Voor zover ik het kan overzien, heeft dit exemplaar niet eens de kranten gehaald, maar dat zal komen doordat er dat jaar al eerder wat bruinvissen bij de kust waren gesignaleerd. Het nieuwtje was er dus even af.
Jurjen of Jurrien Bakker (1869-1946) kon het geld dat hij voor de bruinvis ging beuren, goed gebruiken. In 1888, op zijn negentiende, trouwde hij een buurmeisje van de Ganzendijk, en samen kregen ze tussen dat jaar en 1912 maar liefst negentien kinderen, waarvan er vier als zuigeling overleden. Die kinderen werden doorgaans in de Reiderwolderpolder en soms op de Ganzendijk geboren, maar de jongste drie kwamen ter wereld in Termunten, waar het gezin in 1906 of 1907 naar toe verhuisd was. Naderhand keerde het weer naar de Reiderwolderpolder terug, waar Bakker ook stierf.
Die verhuisbeweging van Finsterwolde aan de zuidkant, naar Termunten aan de noordwestkant van de Dollard, kwam trouwens vaker voor onder visserlui. Ook de Bottingas’s, voorfamilie van mij, deden dat een paar generaties eerder. Je zou allicht kunnen denken dat die verhuisbeweging voortkwam uit de steeds verdere inpoldering van de Dollard bij Finsterwolde, maar of het om iets structureels voor de hele bedrijfstak der visserij ging, ben ik nog aan ’t onderzoeken,
Locomobielen van Buiskool te Beerta
Geplaatst op: 11 januari 2022 Hoort bij: Familie, Geschiedenis Een reactie plaatsen
Advertentie uit de Winschoter Courant van 8 augustus 1898, waarin zes boeren uit de Reiderwolderpolder een goed woordje doen voor de zuinige locomobielen van machinefabriek G. Buiskool te Beerta. Gezien de advertentie erboven maakte dit in elk geval sinds 1893 bestaande bedrijf naast locomobielen ook stoomketels, dorsmachines en zaagmachines. Bovendien is er vlak na de vestiging sprake van korenpletters, bonenbrekers en sproeimachines. Vanaf 1898 deed Geert Buiskool echter tevens in fietsen van de Duitse merken Hercules en Albatros.
Van de ondertekenaars der aanbevelng in de krant waren D.J. Mellema, F. Brinkman en E. Roelofs getuigen bij het huwelijk van mijn overgrootouders. Onnes en Barlagen waren bovendien zoon en schoonzoon van de vierde getuige bij dat huwelijk.
Barlagen op de Onnesheerd was werkgever van mijn overgrootvader Elzo Perton (1831-1908) die tot op hoge leeftijd nog werkte. Als vaste arbeider zal Elzo dus ook te maken hebben gehad met zo’n locomobiel van Buiskool voor de aandrijving van de dorsmachine .
Het bedrijf van Geert Buiskool (Beerta 1866-Zuidlaren 1936) bestond tot 1921, toen Buiskool en zijn gezin naar Zuidlaren verhuisden. Zijn meesterknecht zette de zaak voort en de locomobielen ervan zijn getuige advertenties nog in 1930 te koop. Er zijn nog enkele van bewaard. Een achterkleinzoon vertelt over het bedrijf in een aardig filmpje.
Naschrift:
Buiskool en zijn autobus, een Spijker, uit 1906.
Hoe de kommiezenvriend verdween
Geplaatst op: 7 januari 2022 Hoort bij: Geschiedenis 2 reactiesOnder de overkoepelende titel ‘Aan de boorden van de Tjam’ bevat de Winschoter Courant van de jaargangen 1889/1890 een serie sfeerstukken, deels spelend in het Finsterwolde van medio negentiende eeuw. De schrijver noemde zich Henry, en presenteerde zich als een in Finsterwolde opgegroeide en weer naar dat dorp teruggekeerde zeeman. Deel VI, in de editie van 24 mei 1889, gaat over de Dollard en besluit met dit smokkelverhaal:

De drukste vaarroute?
Geplaatst op: 18 december 2021 Hoort bij: Geschiedenis, Hoogkerk, Stad toen 2 reacties
‘Honderd jaar geleden was het Hoendiep de drukste vaarroute van Nederland’, lees ik hier.
O ja, is dat zo, vraag ik me dan af. Klopt dat?
Voor een antwoord op die vraag ben ik te rade gegaan bij het verslag over 1921 van de gemeente Groningen, het ontegenzeggelijke begin- en eindpunt van alle Groninger scheepvaartkanalen van enig belang. Als het Hoendiep hier al niet de drukste vaarroute was, dan kan het dat evenmin zijn geweest in heel Nederland.
De tabel op pagina 175 van dat gemeenteverslag splitst de schepen die dat jaar de Groninger kanalen hebben bevaren op in drie categorieën: zeeschepen, binnenschepen en houtvlotten. De aantallen zeeschepen waren zeer laag: op het Eemskanaal waren het er 4, op het Reitdiep slechts 3. Meestal zal het gegaan zijn om coasters die van of naar een werf gingen. Het Hoendiep werd bevaren door geen enkel zeeschip.
Ook bij de houtvlotten ging het om kleine getallen: het havenkantoor aan de Noorderhaven registreerde er dat jaar 16 op het Reitdiep, 12 op het Eemskanaal en 6 in het kluster Verbindingskaaal-Hoornsediep-Eendrachtkanaal-Hoendiep. Noch qua zeeschepen, noch qua houtvlotten stak het Hoendiep er dus bovenuit.
Resteert de veruit belangrijkste categorie, die van de binnenvaartschepen. De stad-Groninger kanalen in volgorde van druk naar minder druk:
Kanaal / kluster | Aantal binnenschepen | Totale inhoud in kub | Inhoud gem. schip |
Reitdiep | 2564 | 272.860 | 106,4 |
(Oude)Winschoterdiep | 2404 | 161.425 | 67,2 |
VBK, Hoornse- + Hoendiep | 2184 | 182.814 | 83,7 |
Eemskanaal | 1156 | 150.989 | 130,6 |
Boterdiep | 174 | 12.441 | 71,5 |
Damsterdiep | 173 | 10.871 | 62,8 |
Op het Reitdiep en het Winschoterdiep voeren dus de meeste binnenvaartschepen, daarna kwam pas het kluster waarvan het Hoendiep deel uitmaakte. Voor het Hoendiep alleen zal het cijfer nog beduidend lager uitgevallen zijn. Anderzijds viel het opgegeven getal voor het Winschoterdiep juist te laag uit, omdat hierbij niet werden meegerekend de 581 schepen die bij de gemeentelijke verzamelplaats van faecaliën, kortweg de Drekstoep, hun lading kwamen ophalen. Die Drekstoep zat bij het oostelijke uiteind van het Helperdiepje dat hier op het Winschoterdiep uitkwam. Doorgaans was de frisse lading die hier werd ingenomen bestemd voor Oost-Groninger dalgronden en ging de reis dus ook weer via het stad-Groninger deel van het Winschoterdiep, dat al met al bevaren werd door 2965 schepen en daarmee helemaal ver voor het Hoendiep kwam, althans qua drukte in de stad.
De bewering dat het Hoendiep het drukst bevaren kanaal van het land was, honderd jaar geleden, kan je dus met een korrel zout nemen. Misschien was dat periodiek even zo, in het najaar, tijdens de suikerbieten en strokartoncampagnes (die ook veel scheepvaartverkeer in de stad genereerden), maar dat gold zeker niet voor de rest van het jaar. Qua totale inhoud kwam het Hoendiep wat minder ver achter, en was het een goede tweede achter het Reitdiep. Overigens droeg ook het formaat van de schepen bij aan deze klassering: de schepen waren op het Hoendiep gemiddeld het grootst na die op Eemskanaal en Reitdiep.
Een slimmerik zou nu kunnen tegenwerpen dat Hoogkerk met zijn strokarton- en zijn suikerfabriek ook nog schepen buiten de stad om kreeg, namelijk via het Hoendiep vanuit het westen en via het Aduarderdiep vanuit het noorden. Helaas hield de gemeente Hoogkerk in haar jaarverslagen geen cijfers hiervan bij, zodat het effect niet valt te begroten.
Voorlopig is mijn conclusie dat het Winschoterdiep honderd jaar geleden de drukste vaarroute van Groningen was, al waren die binnenvaarders hier aan de kleine kant, en zal het Hoendiep in het najaar tijdens de suikercampagne heel misschien wat drukker geweest zijn. Buiten die najaarspiek om en over het hele gehele jaar genomen bleef het Hoendiep echter achter. De stelling dat het generiek de drukste vaarroute was, houdt geen stand.
Binnenkort nog maar eens kijken of de provincie ook scheepvaartcijfers in haar verslagen heeft staan.
‘Smolensko’ stak tot twee maal toe de Berezina over
Geplaatst op: 12 december 2021 Hoort bij: Geschiedenis 3 reacties
In Winschoten woonde in de eerste helft van de negentiende eeuw een bijzondere kerel, een echte stadsfiguur. Hij komt ter sprake in een nostalgisch getint stukje over de middenstand in het centrum van het toenmalige Winschoten, en was de vader van bakker Funt die daar in deTorenstraat pal onder de toren woonde. De ouwe Funt was zo bijzonder, omdat hij in 1812 de tocht van Napoleon naar Moskou had meegemaakt – èn overleefde. Als een van de weinigen kon hij dat navertellen:
Twee maal was hij de Beresina over geweest en nadat men in geen vijf jaren iets van hem had gehoord en niet anders dacht, dan dat hij inde sneeuwvelden van Rusland zijn graf had gevonden, Was hij in 1817 plotseling weer boven water gekomen. De Winschoters noemden hem bij voorkeur „Smolensko” en men zag hem ondanks zijn hoge leeftijd veel op straat, met een echte Poolmuts.
—
Bron: ‘Winschoten voor omstreeks 75 jaar’, Winschoter Courant, 19 maart 1938.

Buit van Guinea verbrast in haven van Delfzijl
Geplaatst op: 10 december 2021 Hoort bij: Geschiedenis 4 reacties
Zeer bekend is lokaal en regionaal het verhaal over de toevlucht, die admiraal Michiel de Ruyter in augustus 1665 zocht te Delfzijl. Dat deed hij met een flottielje van twaalf oorlogsschepen, omdat de Engelsen afgezien van de Eems zo’n beetje alle Nederlandse zeegaten afsloten, nadat ze de zeeslag bij Lowestoft hadden gewonnen. Het Groninger haven- en vestingstadje kende wegens de oorlogsomstandigheden destijds een buitengewoon grote bezetting van zo’n 1500 soldaten. Daar kwamen nu minstens even zovele matrozen bij.
In de schaduw van de zeeheld krijgen al die mannen weinig aandacht van de geschiedschrijvers, maar de Delfzijlster middenstand beleefde een gouden tijd door hun komst. De Haerlemsche Courant bericht na het vertrek van de zeeheld:
Delfzijl den 14 augusti. Desen middagh is den Heer de Ruyter van hier na Groeningen vertrocken. Het is hier op het Hooft als Kermis, daer het vol Kramen staet: de Schepen leggen hier voorde Fortresse Op het afgaen van den Heer de Ruyter zijn eenige canonschoten gedaen. De ingekomen Boots gesellen beginnen te vertoonen, dat sy op de Kuste van Guinea seer schoonen Buyt hebben gemaeckt.
—
Bron: Oprechte Haerlemsche Courant, 18 augustus 1665.
Museum Appingedam andermaal bezocht
Geplaatst op: 10 november 2021 Hoort bij: Geschiedenis, Kunsten, Ommelanden 1 reactieNa zeven jaar werd het ook wel weer eens tijd om het Museum Stad Appingedam opnieuw te bekijken. Ik kreeg er een rondleiding van vrijwilliger Henk Bolt. En zag andere dingen dan de vorige keer.
Schippersklokje uit de zeventiende eeuw (met een enkele wijzer):

Krukje met gereedschap in de koperslagerswerkplaats, onder in de kelder:

Kanonnetje dat tevoorschijn kwam bij een opgraving op het terrein van de voormalige borg (Oost-)Snelgersma; de wielen zijn er naderhand bij gemaakt:

Bord met de namen van de Damster beurtvaarders op Amsterdam, 1696. Als iemand onderweg was, kwam er een stop in zo’n gaatje rechts:

Jan Gewald (1840-1921?), de blinde stadsomroeper van Appingedam, met zijn vrouw die hem altijd begeleidde en waarschijnlijk ook souffleerde, want bij het memoriseren van de om te roepen boodschappen ging er natuurlijk wel een iets mis:

Raampje met gebrandschilderd glas dat me sterk deed denken aan soortgelijk werk uit 1718 op het koor van de kerk in Noordwolde:

Tegeltableau met schaap (volgens mij zeldzaam, gewoonlijk zie je koeien en paarden, maar geen schapen):

Vrouwenfiguur op een vroegmoderne schouw:

Op zolder het uithangbord van een lokale schoenenwinkel:

In een van de kamers hangt en staat werk van Jan S. Niehoff, dat me deels bekend voorkwam. Zo niet dit aardige wintertafereeltje:

Karel Arkema (1901-1964), De pastorie van Solwerd:

Sip Hofstede (1948-2019), Wijkstraat Appingedam:

Recente reacties