Burgerhart

Over de Groninger volksverlichter, tijdschriftenredacteur, kinderboekenschrijver en courantier Mattheus van Heyningen Bosch (1773-1821)

Geplaatst op 2 december 2007  burgerhart

Als hij in de verre toekomst had kunnen kijken, zou Mattheus van Heyningen Bosch met genoegen hebben gezien dat allerlei dreigementen, die in zijn tijd nog volop met Sinterklaas gepaard gingen, in onze tijd zwaar uit de mode geraakt zijn. In het allereerste nummers van het ‘Weekblad voor den zogenaamden gemeenen man‘ verzette hij zich immers tegen het bang maken van kinderen met de voorganger van Zwarte Piet, de “booze happert”, de kinderdief en de oude jood. Volgens Van Heyningen Bosch zorgde de “wreedaardige gewoonte” om verkleed of vermomd de spot te drijven met kleine kinderen voor levenslange trauma’s. Zelf herinnerde hij zich nog levendig hoe het toenmalige equivalent van onze Zwarte Piet stampend en briesend de houten trap van zijn oma’s woonkelder afdaalde: “Nog heden ril ik er van”.

Deze Mattheus van Heyningen Bosch werd in 1773 in de Groninger Herestraat geboren als zoon van de drukker en uitgever Mattheus Bosch en de boekverkopersdochter Catharina Gezina Bolt. Op zijn zesde was hij al vermogender dan zijn ouders, want van een ongehuwd gestorven familielid in Amsterdam, Elisabeth van Heyningen, erfde hij, naast zijn tweede achternaam, bijna 30.000 gulden. Dit kapitaal werd belegd door twee voogden, zijn ooms, en alleen al de gangbare rente bracht de kleine Mattheus een jaarinkomen op, waar menige predikant van die dagen jaloers op kon zijn. Ook de rente werd uiteraard weer belegd. Een enkele keer ging het mis met een belegging, toch moet er ruimschoots voldoende zijn overgebleven om te garanderen dat Mattheus, eenmaal volwassen, rentenierend door het leven kon.

Op zijn twaalfde, als leerling van de Latijnse school, paradeerde hij in officiersuniform mee met Concordia, het patriotse exercitiegenootschap voor jongelingen van tien tot achttien jaar. Op zijn zeventiende schreef hij zich in als rechtenstudent aan de Groninger Academie. Omdat zijn moeder na de dood van zijn vader hertrouwde, kreeg hij op zijn twintigste ook nog eens ruim 1700 gulden als erfportie van zijn vader in het vooruitzicht gesteld. Maar wellicht mede dankzij zijn financiële onafhankelijkheid liet hij zich een jaar later sterk afleiden door de Bataafse revolutie. Zijn studie voltooide hij dan ook nooit.

Net als de meeste Groninger burgers was hij overtuigd patriot. Toen in februari 1795 de Vrijheidsboom op de Grote Markt kwam te staan, zongen de Groninger meisjes teksten van zijn hand. Een volkslied dichtte hij op de wijs van de Carmagnole, een befaamd Frans revolutionair strijdlied. Mattheus van Heyningen Bosch onderscheidde zich verder door activiteiten voor het Nut, adresbewegingen voor volkswapening en revolutionaire rechtspraak, en de sociëteit ‘Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap’, die in herberg de Korenbeurs aan de Vismarkt vergaderde. Bovendien was hij redactielid van de Onverwachte Courier, een veelgelezen radicaal-democratisch weekblad dat zijn oom Leonard Bolt uitgaf en dat zich tot de brede middenstand richtte.

Vanwege dat redacteurschap belandde Mattheus eens in de cel. Het gematigd-patriotse stadsbestuur ergerde zich in november 1795 flink aan een stukje in de Onverwachte Courier, dat pittige kritiek leverde op haar milde behandeling van openlijke oranjeklanten. Zo was de bestraffing van een snikkevaarder die in de patriotse herberg De Unie ‘Oranje Boven’ riep, veel te slap geweest volgens de schrijver van het stukje. Noch de drukker, noch de redacteuren wilden de naam van die schrijver prijsgeven en daarom nam het stadsbestuur alle vier in hechtenis. Pas vanuit Duitsland, waar hij een goed heenkomen had gezocht, zou de auteur zich melden. Het ging om een schoolmeester, die nog flink spijt zou krijgen van zijn politieke schrijverij.

Intussen was er na het vastzetten van Van Heyningen Bosch en de andere redacteuren van de Onverwachte Courier een heuse oploop van zo’n 150 demonstranten geweest voor het stadhuis. Het stadsbestuur liet dat ’s nachts zelfs nog even beschermen door gewapende burgers, die met scherp mochten schieten. Omdat de Academische Senaat als rechtbank over studenten hem opeiste en weer losliet, was van Heyningen Bosch de eerste redacteur die weer op vrije voeten kwam. Hij zat negen dagen vast.

Begin april 1796 staakte Van Heyningen Bosch zijn redactionele werkzaamheden voor de Onverwachte Courier, omdat hij verkozen was tot Gecommiteerde Representant van Stad en Lande, een functie vergelijkbaar met die van de huidige Gedeputeerde. Wel bleef hij met het radicale blad sympathiseren, want de bijdragen die hij nog ontving, gaf hij nog wel een jaar lang loyaal door. Zijn verkiezing in het dagelijks bestuur van onze provincie was trouwens bijna onmogelijk gemaakt door het stadsbestuur. Voor die functie moest een kandidaat 25 of meerderjarig zijn. Dat was Mattheus niet en het stadsbestuur weigerde hem aanvankelijk meerderjarig te verklaren.

Na zijn verkiezing in het provinciebestuur trouwde Mattheus van Heyningen Bosch met Margaretha Lucretia Willinge, de dochter van de schulte van Peize (een schulte was een burgemeester en notaris ineen). Dat huwelijk vond begin mei 1796 plaats en het jonge paar betrok een huis aan het Schuitendiep, waar Margaretha begin december 1796 reeds van een dochter beviel. Opvallend is, dat Mattheus vanaf dat moment stelselmatig afwezig bleef bij de vergaderingen van de het provinciebestuur, en sindsdien ook nooit meer een officiële politieke functie bekleedde. Voor een benoeming tot Stadssecretaris, najaar 1796, had hij bedankt. Wel deed hij nog allerlei dingen voor zijn sociëteit. Deze fuseerde met een andere sociëteit in De Korenbeurs, zodat hij onder andere de dubbele courantenboeken kon laten veilen. Maar verder zijn er geen partijpolitieke en bestuurlijke activiteiten meer van hem bekend.

Dat hij afscheid nam van de directe politiek, hing ongetwijfeld ook samen met zijn redacteurschap van het Weekblad voor den zogenaamden gemeenen man. Het eerste nummer van dat blad verscheen vlak na de geboorte van zijn dochter. Het was een Nuts-uitgave, die jaren later ook duidelijker als zodanig vervolgd zou worden. Met de ‘gemeene man’ in de titel werd de gewone man bedoeld. Maar omdat dat ‘gemeene man’ ook toen al een beetje negatief klonk, plakte de redacteur en samensteller er het woordje ‘zogenaamde’ voor, om afstand te nemen van de minachting, waarmee de meer gegoeden dagloners en handarbeiders bejegenden. Zelfs voor schoorsteenvegers, veemeiden, en schoenpoetsers moest men respect hebben, vond de redacteur. Wiens opvatting in de standenmaatschappij van toen tamelijk ongewoon moet zijn geweest, ook voor mede-democraten.

Net als de Onverwachte Courier was het Weekblad een democratisch tijdschrift, zij het niet in partijpolitieke als wel in volksopvoedende zin. Het doel van het Weekblad was “menschen te leeren; ’t verstand te beschaaven…”. Dat deed het door behandeling van allerlei onderwerpen op onder meer godsdienstig, pedagogisch, geneeskundig, en landbouwkundig terrein. Theoretische verhandelingen echter, werden uit het blad geweerd.

Misschien dat de redacteur daarom aanvankelijk ook teleurstellend weinig kopij ontving. Naderhand verbeterde dit, en kreeg hij medewerking van bekwame popularisatoren als Wester (schoolmeester en schoolopziener), Westendorp (predikant en oudheidkundige), en Uilkens (predikant en landbouwkundige). Mede dankzij zulke medewerkers groeide de oplage van het blad als kool, al zal ook de “zeer geringe” prijs daar het nodige toe bijgedragen hebben. In april 1797 bestond die oplage uit 400 exemplaren, terwijl ze nauwelijks een jaar later al op 1200 lag, een aantal waarover menige courantier zich zou verkneukelen. Circa 300 van die exemplaren gingen in Amsterdam over de toonbank. Maar in andere westelijke steden was de afzet beduidend lager, en de grootste helft van de oplage zal wel in de eigen provincie verkocht zijn. Hier lag het Weekblad niet alleen in de stad, maar ook in plaatsen als Appingedam, Veendam en Winschoten te koop.

Uiteraard schreef Van Heyningen Bosch ook zelf stukken voor dit blad, waarbij hij nogal eens het pseudoniem Burgerhart gebruikte. Van zijn hand zijn er gedichten, raadsels, sagen, reisbeschrijvingen en historische, taalkundige, en pedagogische vertogen. Ik heb boven al verteld hoe hij zich verzette tegen allerlei bangmakerijen van kinderen. Interessant hierbij is vooral zijn opvatting van de kinderziel als “een schoon vel papier”. Hetgeen verwijst naar de radicale Franse verlichtingsfilosoof Rousseau, maar volstrekt niet meer calvinistisch genoemd kan worden. Want echte gereformeerden geloofden nu juist niet in een onbedorven kinderziel.

Eind april 1798 kreeg Van Heyningen Bosch een tweede dochter, die na ruim een week ongedoopt stierf. Een half jaar later overleed ook zijn vrouw, op 24-jarige leeftijd. Meerdere leningen wijzen erop dat het echtpaar de tering niet naar de nering had gezet, en als weduwnaar kreeg Mattheus meteen een hypotheek van 2000 gulden opgezegd. Met zijn dochter verliet hij het huis aan het Schuitendiep, dat hij per mei 1799 verhuurde.

Waar hij zelf met zijn dochter ging wonen is onbekend. Waarschijnlijk trokken ze in bij zijn vrijgezelle oom Leonard Bolt, de drukker en uitgever van de Ommelander Courant. In februari 1801 bezwangerde Mattheus namelijk Johanna, de dochter van de praeceptor (leraar) der Latijnse school Riedel. Deze Naatje (haar koosnaam), mogelijk een jeugdliefde, ontvluchtte een half jaar later haar vaders huis, en haar vader kwam toen bij Bolt aan de deur “om te vernemen of zyne dochter noch aldaar was”. Oom Bolt hield hem tegen, en dat leidde weer tot een handgemeen, waarover beiden klaagden bij het stadsbestuur. De aanklachten bleven echter zonder juridische gevolgen, want weldra maakten Mattheus en Naatje hun voornemen bekend om te trouwen, een huwelijk dat vanwege Naatjes toestand op 18 oktober 1801 “in huis” voltrokken werd. Enkele weken later al kwam hun dochter ter wereld. Ze werd Margaretha Lucretia gedoopt, naar Mattheus’ eerste vrouw.

Natuurlijk gingen er praatjes in de stad rond over het ‘moetje’. Mattheus’ peperdure hof aan de Kruithuislaan moest het ontgelden en het paar achtte het raadzaam om uit de stad te verhuizen. In mei 1802 vestigde het zich met de twee dochters op het buitentje Zandvoort in Paterswolde, dat Mattheus kocht van het geld dat zijn stedelijke vastgoed opbracht. In november 1802 kwam hier een zoon, Philip Willem, ter wereld. Omdat Zandvoort zo wat te klein werd, verkaste het gezin in mei 1803 andermaal, nu naar huize Hemmen, even voorbij Helpman aan de westkant van de Hereweg, waar in maart 1804 de jongste dochter geboren werd. Opmerkelijk is, dat Mattheus en vrouw deze dochter Leonarda Bolt van Heyningen Bosch noemden, ongetwijfeld naar Mattheus’ ziekelijke oom Leonard, in wiens Ommelander courantendrukkerij Mattheus waarschijnlijk reeds als redacteur werkte.

Die betrekking vormde waarschijnlijk ook de reden, om huize Hemmen weer van de hand te doen, en Vredelust te kopen. In mei 1805 betrokken Mattheus en zijn gezin dit buitenplaatsje aan de westkant van het Winschoterdiep met zijn grote buitenhuis, zijn twee grote tuinen, zijn fruitbomen, zijn vijver, en zijn hoge zomerhuis aan de Meeuwerderdijk.

Intussen had Mattheus de jaren in Paterswolde en Haren goed besteed. Zo begon hij een kortlopend nieuw weekblad, de Winterpost, vertaalde hij een of meerdere Duitse romans, en publiceerde hij lofdichten op de Vrede van Amiens en de weer ingevoerde voorjaarsbiddag, waarin hij opriep tot een nationale verzoening tussen patriotten en prinsgezinden. Maar veruit zijn belangrijkste werk in deze tijd bestond uit een serie van in moeilijkheidsgraad opklimmende leesboekjes voor jonge kinderen. Deze bevatten versjes, liedjes en raadseltjes, die ouders voor konden lezen, maar ook als eerste leesoefeningen konden dienen. De schrijver hanteerde daarbij een kinderlijk perspectief en drukte zich voor die dagen heel begrijpelijk uit. De opvoeding van zijn eigen kroost gaf hem inspiratie. Met deze kinder- en schoolboekjes begon hij in Haren, want de eerste, ‘De kleine Kindervriend’, kwam uit in juli 1804. Maar de twee volgende deeltjes in deze reeks, ‘Vader Jacob’ en ‘Moeder Anna’, lagen vanaf het voor- en het najaar van 1806 in de boekwinkels, en die moeten dus op Vredelust geschreven zijn.

In ‘Vader Jacob’ waarschuwde de schrijver zijn lezertjes onder andere tegen een gevaarlijk spelletje. Bij het neerlaten van een klapbrug liepen kinderen nogal eens op tegen het dalende brugdek, waarbij ze soms vielen en vermorzeld raakten. Ook op de Bonte Brug, vlakbij Vredelust, gebeurden hier ongelukken mee. Belangwekkender nog echter, was een oudere les van Mattheus’ tegen discriminatie:

“Wij moeten alle menschen liefhebben en goed doen, zoo veel wij kunnen”, zei Jantjes moeder dikwijls tegen hem.
“Den ouden leelijken Jood die hier naast woont ook lieve moeder?”, vroeg Jantje eens.
“O ja!”, hernam zijne moeder, “den ouden leelijken Jood die hier naast woont ook.”

En omdat Jantje daarom altijd aardig tegen buurman is, haalt die Jantje uit het diep, als Jantje daar eens in sodemietert. Want wie goed doet, goed ontmoet, was de moraal.

Weldra zouden deze boekjes van Mattheus van Heyningen Bosch immens populair zijn. In de negentiende eeuw kregen ze tientallen herdrukken, en ze werden nog wel een halve eeuw wijd en zijd in het onderwijs gebruikt. Ja, zelfs in de twintigste eeuw gebeurde dat nog. Ook werden ze voor de Duitse markt vertaald.

Naast kinderboeken-auteur bleef Mattheus van Heyningen Bosch schrijvend redacteur van het Maandschrift tot Nut van ’t Algemeen, de opvolger van het Weekblad voor den zogenaamden gemeenen man. In die rol produceerde hij in het voorjaar dat hij en de zijnen Vredelust betrokken een ‘Liedje om te zingen als de appelboomen bloeijen’. Het refrein en een couplet gingen zo:

Komt, Meisjes en Knapen!
Steekt bloemen in ’t haar,
De aanminnige Lente,
De Meimaand is daar!

Ziet, de appelboom bloeit al!
Wat heerlijk gezigt!…
Half zilver, half purper,
Hier donker, daar licht!
De wolklooze hemel,
Zoo zonnig, zoo blauw!
Dat groenen en bloeijen
Van heel de Landouw!
Dat zingen, dat juichen
Van menschen en vee!
En hemel en aarde
Vol blijdschap en vree”

Toen er die zomer achter Vredelust in de Meeuwerd gehooid werd, en het er krioelde van de insecten, schreef hij een wat kreupel eindigend vers, ‘Waarom men geen dieren plagen moet’:

“Doe nooit een Diertje uit moedwil leed
Hoe klein, ’t wil graag genoeglyk leven,
De Spin, het Vliegje, of hoe ’t ook heet,
Niet één is ons vergeefs gegeven.
Zij voelen vreugde en smart als wij,
En doen veelligt meer nut, dan gij.”

En in augustus waarschuwde hij de kinderen alvast voor appelgapperij, door een ‘Kreupele Joris’ op te voeren die ooit beide zijn benen bij dat vergrijp brak:

“Hinkepink, daar kom ik aan!
Ach, hoe moeilijk valt mij ’t gaan!
Doch wat zeg ik?
Raakte ik niet
Door mij zelven
In ’t verdriet?
Ja, o ja, mijn guitestukjes
Doen mij hinken op twee krukjes”

Zit hier ook een onsympathiek inwrijven in, Van Heyningen Bosch bleef in de praktijk begaan met de gewone man die het minder goed getroffen had. Bij de verhuizing naar Vredelust assisteerde namelijk ene Pieter Pot (44) uit Paterswolde, die nog bijna twee maanden als metselaar meewerkte aan de verbouwing van het buitenhuis. Zolang die klus duurde, logeerde Pot in een herberg te Helpman, maar in de vroege ochtend van 26 juni 1805 wachtte de schout hem bij Vredelust op, en nam hem in hechtenis. Want in 1791 was Pot levenslang uit
de provincie verbannen, wegens “praeparatoire vuiligheden tot het pleegen van sodomie”, zeg maar homosexuele toenaderingspogingen – onder andere jegens een mede-arbeider die hem de trap afsmeet – en nu stond hem vanwege het “vilipenderen” van justitie herbevestiging van dat vonnis te wachten, met een geseling op de koop toe. Mattheus van Heyningen Bosch ontkende dat hij van Pots’ verbanning afwist, maar dat is nogal ongeloofwaardig, omdat Pot ’s nachts de stad niet indurfde. Ook werd Pot voor het eerst veroordeeld, toen Van Heyningen Bosch net rechten studeerde en was Pot de buurman van Van Heyningen Bosch geweest, toen die nog op Zandvoort in Paterswolde woonde. En al ging de metselaar in Potterwol dan door het leven als getrouwd man, ook daar zal de mare heus wel rondgegaan zijn. Met zulke antecedenten als van Pot kwam je moeilijk aan werk. Dat Van Heyningen Bosch hem willens en wetens in dienst nam, en tegen een gangbaar loon ook nog, tekent dan ook zijn inborst.

Bovendien was een dienstmeid vanuit Haren naar Vredelust meeverhuisd, die evenmin over goeie papieren beschikte. Deze Anna Maria Knuijs kwam uit het Duitse Lippe, maar wist haar exacte geboorteplaats niet en en had sinds haar zesde jaar rondgezworven. Daardoor kon ze bepaalde stukken niet tonen, die ze in 1806 nodig had voor haar huwelijk. Veel werkgevers waren erg huiverig voor het in dienst nemen van zulke mensen, maar Mattheus van Heyningen Bosch en zijn vrouw keken daar kennelijk toch wat anders tegenaan.

Het genereuze echtpaar zette niet de tering naar de nering. In maart 1806 eiste baron Van Imhoff gerechtelijk de helft van de koopsom voor Vredelust op, die hij in mei 1805 al had moeten ontvangen. Mattheus’ moeder sprong in de bres, door de gehele koopsom van 5900 gulden te betalen. Formeel werd zij nu eigenaar van Vredelust. Haar schoonzuster, de weduwe Bolt, schoot het bedrag voor en vestigde dus een hypotheek op het buitenhuis.

Van Heyningen Bosch en zijn vrouw zouden nog jaren sporen van schulden nalaten. Alleen al in 1806 werden ze aangesproken op een wisselbrief, waarvoor ze 500 gulden leenden, en begon er een langdurig proces dat boekhandelaar Eekhoff Mattheus aandeed vanwege een onbetaalde rekening. En zo negatief bleef het financiële plaatje voorlopig.

Zo leende Mattheus in 1810 zelfs ruim 2200 gulden van zijn oom, de boekhandelaar en drukker Jan Hindrik Bolt, welk geld Mattheus nodig had “voor de voortzetting van zijn affaire”. Die zaak was inmiddels de Ommelander Courantendrukkerij. Mattheus van Heyningen Bosch nam haar over, toen hij nog op Vredelust woonde. Waarschijnlijk was Mattheus al wat langer redacteur van de Ommelander Courant, in dienst van zijn andere, ziekelijke oom, de uitgever en drukker Leonard Bolt, naar wie hij zijn jongste dochter in 1804 vernoemde. Vermoedelijk werd Mattheus in april 1806 firmant en beoogd opvolger van zijn oom, want dan verschijnt opeens het impressum “Onder de firma Leonard Bolt” onderaan de eindpagina van de Ommelander Courant. Maar geheel en al zeker is dat alles niet en Mattheus opvolging had wel de nodige voeten in de aarde.

Eerst maar even wat meer over die Ommelander Courant. In 1787 was deze opgezet door de orangistische heren van de Ommelanden, omdat zij de voorlichting van de patriotse stad-Groninger Courant verafschuwden. Met hun nieuwe titel doorbraken zij moedwillig het krantenmonopolie dat de stad aan de Groninger Courant had gegeven. Een monopolie waarvoor haar uitgever Hoitsema de stad maar liefst 1800 gulden per jaar betaalde. Daarentegen hoefde de uitgever van de concurrerende Ommelander, Leonard Bolt, niets af te dragen aan de Ommelander heren. Integendeel, om hun krant te steunen gaven zij hem 300 gulden per jaar subsidie.

“Over concurrentievervalsing gesproken”, schreef Bart Tammeling hierover in zijn boek De krant bekeken. Anderzijds zeggen deze financiële verhoudingen veel over de aanvankelijke zwakte van de Ommelander tegenover de nog dominante Groninger Courant. In 1795 schafte het nieuwe Ommelander bestuur de subsidie af. Dat jaar ontpopte Leonard Bolt zich plotseling als een radicale patriot, die naast zijn krant de Onverwachte Courier ging uitgeven, waaraan zijn neef Mattheus dus als redacteur meewerkte. Vanaf eind 1800 werd de Ommelander door Leonard Bolt uitgegeven vanuit het zogenaamde ‘Zerkenhuis’, middenin de Oude Ebbingestraat, later het adres van haar opvolger, de Provinciale Groninger Courant. Met de drukker en uitgever van de Groninger Courant, Hoitsema, leek er inmiddels een goede relatie te bestaan. Leonard Bolt noemde zijn collega tenminste eens “mijnen broeder” en ook kwam hij bij Hoitsema nogal in het krijt te staan.

Maar in 1805 dwong het stadsbestuur Hoitsema om voortaan 3000 gulden per jaar te betalen voor zijn recht op uitgave van de stadskrant. Hoitsema moest geld lenen om dat bedrag te kunnen betalen, terwijl Leonard Bolt nog steeds niets voor de Ommelander afdroeg, en dat zette kwaad bloed. Helemaal toen Leonards broer, Jan Hindrik Bolt, Hoitsema in het voorjaar van 1806 publiekelijk betichtte van “onderkruiping” bij het aannemen van overheidsdrukwerk en hem wees op wat “lompe drukfouten” in enkele overheidspublicaties in de Groninger Courant. Jan Hindrik Bolt noemde de Ommelander, “die in netheid van uitvoering toch niet voor de Groninger hoeft te wyken”, daarbij “een onontbeeryke Contra-rolleur” voor de krant van Hoitsema.

Kennelijk was de Groninger nog wel de grootste titel, al kon ze zo’n luis in de pels best gebruiken, althans volgens Jan Hindrik Bolt. Heel merkwaardig bij dit conflict was, dat diens uitlatingen nota bene in Hoitsema’s eigen krant stonden. Leonard Bolt wilde ze niet in de Ommelander plaatsen omdat de zaak hem niet aanging en hij geen olie op het vuur wilde gooien. Ook verklaarde hij fijntjes “dat hy de Ommelander te goed achtede, om dezelve tot eene Cronique Scandaleuse te vernederen”.

In elk geval waren Hoitsema’s messen geslepen, toen Leonard Bolt op 29 november 1806 “na ene langdurige Zukkeling” ongehuwd en kinderloos overleed. In zijn overlijdensadvertentie stond dat de firma “tot welke de Overledene mede heeft behoort” bleef doorgaan met het uitgeven van de Ommelander Courant, wat alleen maar kon betekenen dat redacteur Van Heyningen Bosch intussen mede-firmant geworden was. Hoewel er voor diens deelgenootschap bewijzen en rechtsgronden ontbraken, en de provinciale autoriteiten daar ook wel degelijk hun wenkbrauwen over fronsten, willigden zij op 10 december toch diens verzoek in, om de uitgave van de Ommelander Courant tot nader orde voort te mogen zetten. Op 12 december 1806 verscheen zijn naam dus als uitgever in het impressum van de krant, en omdat hij die tijdelijk in de zaak van zijn oom Jan Hindrik Bolt aan de Brede Markt zou laten drukken, zette hij ten behoeve van de adverteerders een adreswijziging en een intentieverklaring in de Ommelander van 16 december 1806:

“De Ondergeteekende, wegens het afsterven van den vorigen Uitgever, den Boekdrukker L. BOLT, provisioneel geauthoriseerd zynde tot het drukken en uitgeven van de OMMELANDER COURANT, beveelt zich, als zoodanig, in de voortdurende gunst van het geacht publiek; zullende hy trachten deze zyne taak, met de meeste orde en naauwkeurigheid, te volbrengen.”

Intussen kwam Hoitsema in het geweer. Bij het provinciebestuur leverde hij een rekest in, waarin hij memoreerde dat hij de stad dik betaalde. Hij noemde het voortbestaan van de Ommelander “ten uitersten nadeelig” voor de ingezetenen van Stad en Lande, daar ze in twee kranten moesten adverteren, wilden ze ruchtbaarheid aan iets geven. Volgens Hoitsema was de Ommelander Courant “overtollig” en “nadelig” en daarom wilde hij opheffing van deze krant.

Maar de provinciale bestuurders schoven de behandeling van dit rekest voor zich uit en daarom stond Hoitsema de dag voor oudjaar 1806 nog eens bij hun op de stoep. Ook in oktober 1807, maart 1808 en december 1808 ondern am hij pogingen om van de Ommelander af te komen, of anders Van Heyningen Bosch eveneens een flink bedrag te laten betalen, zodat er sprake zou zijn van gelijke monniken, gellijke kappen. Al deze pogingen waren echter tevergeefs. In 1809 of 1810 wist Van Heyningen Bosch het provinciebestuur van zijn gelijk te overtuigen en daarmee was de kous af.

Aan zijn collega Hoitsema lag het dus niet, dat Mattheus van Heyningen Bosch de Ommelander kon blijven uitgeven. Op 1 januari 1808 voelde Mattheus zich al zo zeker van zijn zaak, dat hij zich als vaste uitgever beschouwde, en het woordje “provisonele” uit het impressum van zijn krant verwijderde. In mei 1807 waren hij en zijn gezin van Vredelust naar het Zerkenhuis in de Oude Ebbingestraat verhuisd, in welk huurpand van wijlen zijn oom Leonard de Ommelander en haar opvolgers ook tot in lengte van dagen zouden worden gedrukt en uitgegeven.

Maar Van Heyningen Bosch kreeg de zaak niet bepaald cadeau. Zijn oom Leonard stierf dermate beladen met schulden, dat de familie diens erfenis wel moest verwerpen. Hetgeen betekende dat Mattheus op de boeldagen die de schuldeisers organiseerden, allerlei spullen moest terugkopen, zoals drukpersen, papier, en ingebonden jaargangen van kranten die als nieuwsbron en naslagwerk dienden, zoals de Staatscourant en de Dordrechtse, Haarlemmer, Amsterdammer en Delftse Courant.

Wellicht lag het aan die investeringen, dat Mattheus in zijn eerste jaren als uitgever van de Ommelander nogal wat schulden maakte. De krant bracht hem aanvankelijk te weinig op, zodat hij naast de drukkerij nog een leesbibliotheek in het Zerkenhuis moest inrichten, waar het publiek tegen betaling de nieuwste Nederlandse, Franse en Duitse tijdschriften kon lezen. Deels waren die algemeen van aard, maar Mattheus verloochende zijn aard niet en adverteerde ook met opvoedkundige periodieken als de Neue Bibliothek fur Pädagogik und Schulwesen. Daarnaast had hij het damesblad Elegantia en het Magazijn van Tuinsieraden in de aanbieding.

Als er geen krant ter perse lag, benutte hij die voor bijwerk, zoals formulieren, naamlijsten van ‘conscrits’ of dienstplichtigen en zakboekjes voor handwerkslieden. Anno 1809, tijdens de Engelse inval op Walcheren, gold zijn krant in elk geval als zeer gezagsgetrouw, want hij hield zich stipt aan een directief van koning Lodewijk-Napoleon, om geen nieuws in de kranten op te nemen dat niet eerder in de Koninklijke Courant had gestaan. Hollandse en Friese kranten hielden zich veel minder aan die oekaze, vandaar dat de Ommelander nogal wat lezers verloor. Mattheus kreeg echter nul op zijn rekest, om zich net als deze concurrenten te mogen gedragen.

In 1811 betaalde Hoitsema nog steeds 3000 gulden per jaar aan de stad, die hij kon betalen dankzij “het groter debiet en het groter getal advertentiën” van de Groninger Courant. Maar dat jaar hief de Franse overheid zowel de Ommelander als de Groninger Courant op, om er enerzijds een Departementale Courant voor het (overheids-)nieuws, en anderzijds een puur Advertentieblad voor in de plaats te zetten. Aanvankelijk mocht Mattheus van Heyningen Bosch beide titels uitgeven, een grote schok voor Hoitsema, die de onteigening niet overleefde. Diens weduwe zocht het hogerop, en kreeg gedaan, dat zij het Advertentieblad, eigenlijk de vetste kluif, weer mocht uitgeven. Onder druk van de regionale overheid sprak zij echter met Van Heyningen Bosch af, dat ze met z’n beiden beide kranten voor een gezamenlijke rekening zouden gaan uitgeven.

Na de omwenteling van eind 1813, door de oud-patriot Van Heyningen Bosch in een juichend gedicht begroet, hield dit afgedwongen compagnonschap stand. Wel kwamen de Ommelander en de stadskrant terug als de Provinciale Groninger en de Groninger Courant, die elk weer nieuws èn advertenties bevatten. Toch draaide de Provinciale vermoedelijk beter, zegt Tammeling. Inderdaad verkocht deze krant anno 1830 meer exemplaren dan de Groninger, want terwijl de voormalige Ommelander toen al jaren een oplage van 931 à  1061 kende, zat de stadskrant op een oplage van 860 à  875 exemplaren.

Begin 1813, bij de invoering van het ‘timbre’, een belasting die de abonnementen meer dan dubbel zo duur maakte, lag waarschijnlijk het omslagpunt. Van Heyningen Bosch verloor toen 500, 600 abonnees, en de weduwe Hoitsema maar liefst 1000. Ervan uitgaande dat de oplagen voor dat oorlogsjaar eerder groter dan kleiner waren – immers “De boer leest graag van oorelogen, van duren tijd en hongersnood” – laten zich ook de minimum-oplagen van beide kranten voor 1812 becijferen. De Departementale Courant van Van Heyningen Bosch verkocht toen ongeveer 1500 exemplaren, terwijl er bij de weduwe Hoitsema ongeveer 1850 exemplaren van het Advertentieblad de deur uitgingen.

Door alle politieke crises en titelwijzigingen heen maakte Van Heyningen Bosch van zijn krant dus de grootste, al maakte dat door het compagnonschap voor zijn financiële verdiensten niets uit. Op 27 december 1821 zou hij, nog maar 48 jaar oud, overlijden aan de gevolgen van een beroerte. De Groninger Courant eerde hem als “een man van veel smaak voor kunst en letteren, een bevallig en oorspronkelyk dichter, en bovenal verdienstelyk als naïf en leerzaam schryver van onderscheidene kinderboekjes”.

Twee jaar na zijn dood verscheen er nog een bundel met zijn nagelaten gedichten. De Palatijnse bergen en de Tiberstroon lagen bij Mattheus van Heyningen Bosch duidelijk wat meer in de gunst dan de Groenenberg en het Winschoterdiep. Al is er wel iets wat aan een buitenhuis als Zandvoort, Hemmen of Vredelust herinnert, een gedicht over de morgenstond op het land:

“Ontwaak, mijn kind! De dag breekt aan
Reeds lacht hij door de lindeblaan
die om ons venster zweven
O zie den weerschijn op den muur!
Die mengeling van licht en vuur!
Dat groen met goud doorweven!

“Maar – hoor ik daar den leeuw’rik niet?…
’t Hoef, hoef des wachthonds in ’t verschiet
Dringt mij rondom in de ooren
Hoor! hoor! .. de nachtegaal heft aan!
’t is of de bloemen opengaan,
Waar deze zich laat hooren”


4 reacties on “Burgerhart”

  1. thea schreef:

    Met veel plezier heb ik dit stuk gelezen.
    Interessant persoon, deze Mattheus.
    In 1811 was er dus eingenlijk al een fusie in de courantenwereld.?

  2. bert westerink schreef:

    Mooi verhaal Harry; heb het – ondanks het late tijdstip – met interesse gelezen

  3. De weblogger hier schreef:

    Wegens dagelijkse spam, voornameijk vanuit Rusland, heb ik me genoodzaakt gezien de reactiemogelijkheid op dit stukje af te sluiten. Mochten mensen desondanks commentaar willen leveren, dan kan dat via het mailformulier.

  4. […] Mattheus was oprichter en uitgever van de Provinciale Groninger Courant. Voor meer informatie: Groninganus […]


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.