Konijnenjacht met fretten op Rottumeroog

Detail uit centsprent Dirk Noothoven van Goor, ca. 1870. Collectie Rijksmuseum.

Toen de provincie Stad en Lande van Groningen in 1738 besloot om Rottumeroog terug te kopen, liet ze de eilandvoogd, nog benoemd door de vorige, particuliere eigenaar, vooreerst aanblijven. Maar deze Jan Wijbrands voldeed niet. Hij bracht weinig tot niets aan van de gestrande goederen, ‘daar wel eenige suspicie van diversie op viel’, en werd dus (betekenis 4) verdacht van verduistering. Ook was onduidelijk op welke vergoedingen Wijbrands recht had, en wie eigenaar was van levende have, wagen, kar en schip.

De provincie besloot Wijbrands per maart 1742 af te danken. Voordat hij zijn laatste loon kreeg, kwam een provinciebode op het eiland alle provinciale eigendommen inventariseren, opdat Wijbrands niets mee zou nemen. Als zijn opvolger benoemde men Tjark Ebels, een Warffumer schipper die al jaarlijks de provinciale kaap op Rottumeroog kwam teren. Ebels ontving voortaan 150 gulden loon per jaar, naast 170 gulden vergoeding voor het onderhoud van de levende have ‘en andere gereedschappen’. Het schip en rundvee bleven van hemzelf, alleen de twee paarden zou de provincie bij ziekte of dood nog vervangen. Bovendien golden er nieuwe verdeelsleutels voor de opbrengst van alle strandgoed op het eiland en de nabije zandplaten. Tot slot zou Ebels voortaan zijn eigen ‘vritten’ (fretten) moeten houden, waarbij voor hemzelf zouden zijn ‘alle conijnen en derselver vellen welke [hij] kan bekomen’.

Anders dan bij kleine Youp en zijn kerstmaal, ging het bij de Rottumeroger konijnenjacht dus niet zozeer om ’t vlees van Flappie, als wel om diens pels. Voor die jacht gold geen beperking qua jachttijd of hoeveelheid konijnen, de eilandvoogd mocht er met zijn fretten zoveel vangen als hij maar kon. Waarschijnlijk speelde hierin het eilandbeheer mee. Ebels moest immers ook al het nodige doen ‘tot conservatie van de duinen en sanden’. Zonder fretten zouden de konijnen zich in hun ideale biotoop spreekwoordelijk snel voortplanten, het aangeplante helmgras snel wegvreten en daarmee ongewenste zandverstuiving veroorzaken.

De zo geregelde konijnenjacht was voordelig voor zowel provincie als eilandvoogd. Hoe die jacht er destijds aan toe ging, vertelt ons Chomel (417, 418). In feite betrof teamwork van mens en dier. De jager liet eerst een kortpotig hondje een uur lang los in het duin rondlopen , om alle konijnen in hun holen te jagen. Alle ingangen van de holen dekte hij vervolgens af met netten. Daarna kwam de fret, een gedomesticeerde bunzing, in beeld. Deze kreeg een belletje om de hals en de jager hielp hem een hol in. Zodra de konijnen zijn aanwezigheid opmerkten, vluchtten ze in paniek en raakten vast in een net. De jager moest zo’n konijn dan terstond uit dat net halen, voordat de fret erbij kon.

Dat er op Rottumeroog met fretten op konijnen gejaagd werd, mag niet verbazen. Sinds  de Romeinse tijd verspreidde het konijn zich vanuit Spanje en Zuidwest-Frankrijk over West-Europa, vooral in bos en duin. In de 14e eeuw bereikte het de Nederlandse kusten tot aan Vlieland.  In de 16e eeuw bezat Keizer Karel V eeuw een ‘warande’ (konijnenberg) op Schiermonnikoog. Volgens reisbeschrijvingen van 1698 en 1720 werd er op Rottumeroog gejaagd met fretten, die van Juist waren gehaald. De konijnenjacht met fretten, aanvankelijk een herenprivilege, volgde gewoon op de opmars van het konijn.

Een iets andere, maar ordentelijk geannoteerde versie van dit stukje verscheen in Stad & Lande 2022-4. Met dank aan Hidde Feenstra voor zijn suggesties.


Graasbegeleiding

Gister, laat in de middag, liepen er een stuk of zes zilverreigers tussen de kudde koeien aan de Zuiderweg tussen Enumatil en Zuidhorn schuin tegenover Pabema:


Ezeltje neemt zandbad

Op een erf bij het Blauw, tussen Zevenhuizen en Terheijl, wentelt een ezelsveulen zich in het losse zand en stof:

De vier poten omhoog en maar rollebollen:

En dat meermalen, om op gezette tijden even tot bezinning te komen:

Met een oogje op de passerende fotograaf:


Ooievaars op thermiek

Gezien bij de Hoedekast, onder Lettelbert:


Steiloor en loboor (3)

In de volgende Stad & Lande verschijnen ze ook weer, steiloor en loboor, maar dan in hun tot nu toe oudste gedaante, namelijk zoals ze gegraveerd staan op zilveren zwijnslepels uit de achttiende eeuw. Dit is de oudste van het stel, een beetje knorrig autochtoon landvarken met hangende (lob-)oren, tepels en krulstaart:

En dit is de jongste, een lekker ruig en vrolijk allochtoon Yorkshire-varken met rechtop staande oren en hooguit een knikje in zijn staart:


Op jacht

Zilverreiger bij het Hegepad – alert:

Klaar om toe te slaan:

En daar gaat het visje via de snelste weg naar de maag:

Next:


Steiloor en loboor

Bij het Achterstewold, Peize:

Lekker in de zon en op ’t hooi, wat wil een varken nog meer?


Beagle op struun

Op de oever van het Peizerdiep vlakbij Eiteweert was een ouwe beagle aan het struinen, nu de ene kant op, dan de andere, maar steeds terugkomend op hetzelfde plekje met zijn snufferd. Ik denk dat hij een otter of iets dergelijks rook:

De bikkel ging zelfs nog even zwemmen en had moeite zich uit het water te hijsen:

Even lekker uitschudden en weer helemaal het heertje:

Nou ja, nog even lekker door de begroeiing rollen:


Karakterkop met ochtendhumeur

Buurtkat deed een dutje in de zon op de slootoever en kwam verstoord in de benen, toen ik een foto van hem maakte. Het coniferentakje op zijn borst lijkt een soort van broche.:


Een bruinvis in de Dollard

Coverfoto van Het Noorden in Woord en Beeld de dato 7 juni 1929, waarop de garnalenvisser Jurjen Bakker uit de Reiderwolderpolder (gemeente Finsterwolde) poseert met een bruinvis die hij een week eerder aantrof in een van zijn garnalenkuilen. Volgens het bijschrift zou het beest niet lang meer “speulen as ’n broenvisch”. De visserman droeg het dan wel op handen, maar had het getuige de bloedsporen bij de snuit een beste klap verkocht.

Bruinvissen waren destijds al zeldzaam. Voor zover ik het kan overzien, heeft dit exemplaar niet eens de kranten gehaald, maar dat zal komen doordat er dat jaar al eerder wat bruinvissen bij de kust waren gesignaleerd. Het nieuwtje was er dus even af.

Jurjen of Jurrien Bakker (1869-1946) kon het geld dat hij voor de bruinvis ging beuren, goed gebruiken. In 1888, op zijn negentiende, trouwde hij een buurmeisje van de Ganzendijk, en samen kregen ze tussen dat jaar en 1912 maar liefst negentien kinderen, waarvan er vier als zuigeling overleden. Die kinderen werden doorgaans in de Reiderwolderpolder en soms op de Ganzendijk geboren, maar de jongste drie kwamen ter wereld in Termunten, waar het gezin in 1906 of 1907 naar toe verhuisd was. Naderhand keerde het weer naar de Reiderwolderpolder terug, waar Bakker ook stierf.

Die verhuisbeweging van Finsterwolde aan de zuidkant, naar Termunten aan de noordwestkant van de Dollard, kwam trouwens vaker voor onder visserlui. Ook de Bottingas’s, voorfamilie van mij, deden dat een paar generaties eerder. Je zou allicht kunnen denken dat die verhuisbeweging voortkwam uit de steeds verdere inpoldering van de Dollard bij Finsterwolde, maar of het om iets structureels voor de hele bedrijfstak der visserij ging, ben ik nog aan ’t onderzoeken,


Twee schapen in vier varianten

Bij Foxwolde, vanmiddag:

1

2

3

4


In de rui

Gezien in een weiland langs de Hogeweg nabij Den Horn:


Beesten in de buurt

Onlander varken, Roderwolde:

Zilverreiger – Groningerweg, Peize:

Hooglander. Stadspark:

Badderende mus op het schuurtje van de buren:


Huisdieren onderweg

Smoushondje, uiteind Roderwolde bij de Onlanden:

Paarden in dubbelmeditatie, op de Hoogkerker kant van de Zuidwending:

Dartel kalf op huisweide Leutingewolde:

Witte pauw in de rui, park Nienoord:


Toenadering

Kerkweg tussen Oostwolmerdraai en Den Horn – paard begint koe te vlooien?