‘Arbeidersneukavond’. Een bijdrage tot de kennis van plat idioom

Ruim vijf jaar geleden vroeg Mandy, zelf uit Groningen, zich op Twitter af of ‘arbeidersneukavond’ een Gronings woord was. Ze had geen idee. Een echt antwoord kwam er ook niet op haar vraag. Maar nu deze dan eindelijk in mijn blikveld is verschenen, wil ik er nu alsnog wel even naar mijn beste weten op antwoorden.

Ook vijf jaar geleden voelde het woord al ouderwets aan. In de door Mandy geĂŻnitieerde discussies erover op Twitter, werd er wat lacherig en met ongeloof op gereageerd: dat zo’n woord ĂŒberhaupt bestond zeg!

Om op de vraag terug te komen: Ja, het woord is Gronings, al zal je het in geen enkele krant terugvinden. Het ontstond begin jaren 70 in de Groningse Peperstraat met de roemruchte Europacupwedstrijden van Ajax. Dan was het altijd beredruk en vrolijk in de Peperstraat – dat toen als uitgaansgebied vrij nieuw was – en waren de kroegen dankzij de genadevolle bedeling door het bevoegd gezag ook een uur langer open.

In de Peperstraat kwam hip jong volk, twintigers, hooguit begin dertigers: studenten, muzikanten, kunstenaars en bohemiens. Daarentegen gingen ‘arbeiders’, boeren, vissers en matrozen (om er een mooie proletarische trits van te maken) nog uit in de Gelkingestraat. De term was dus deels ironisch bedoeld. Er zat als het ware in verdisconteerd dat het ene publiek het andere wel een verzetje gunde.


Hoe de schroom voor Jefta week

Jefta de naam Meertens

Ik hoorde een verhaal over een jongetje dat Jephta of Jefta heet.

Jephta, Jefta – iets zei me dat er wat met die naam was. Iets bijbels. Daarom op naar de Wikipedia. Ah juist, een van de Richteren:

“Jefta was een buitenechtelijke zoon van Gilead en een naamloze prostituee.”

Vandaar ook, dat die naam zelden voorkwam. In Alle Groningers, met in principe alle doop- en geboorteakten vanaf de zeventiende eeuw tot 1920, is die naam slechts Ă©Ă©n enkele keer genoteerd en wel in de ph-variant. Eind 1679 lieten Harmen Geerts en zijn vrouw Geesjen, die bij de Herepoort woonden, hun zoon Jephta dopen in de Groninger Martinikerk.

De gegevens van de laatste 140 jaar staan op de Voornamenbank van het Meertensinstituut (zie grafiek boven). Jephta levert daar te weinig gevallen op voor een grafiek, maar tot medio jaren 50 werd de naam Jefta nooit vergeven! Vanaf de jaren 60 kwakkelt het wat op laag niveau, en sinds 2004 lijkt de naam in de mode te komen.

Dat de naam voor 1954 niet vergeven werd, moet haast wel samenhangen met de bijbelvastheid van mensen. Geen mens dat zich (min of meer) christelijk (of joods) noemde, wilde dat zijn kind geassocieerd werd met een hoerenzoon en bastaard uit de Schrift.

Sindsdien schreden ontkerkelijking, ontkerksing en ontkerstening voort en week de schroom voor de vernoeming Jefta. Men vindt het gewoon een mooie naam, zonder zich te bekreunen om de achtergrond.

Naschrift 27.4
Kreeg een mailtje dat de schroom voor het gebruik van de naam Jefta te maken heeft met Jefta’s bereidheid zijn dochter te offeren aan God, als Jefta een veldslag zou winnen. Dat zal best ook zo zijn, maar de mailschrijver onderschat volgens mij de rol van eer in vroeger tijden.

Maar ook als we de amendering  accepteren, tast dat de stelling niet wezenlijk aan.  Hoe dan ook bestond er schroom tegen de naam, en die schroom is sinds de jaren 50 geweken voor een esthetische waardering, die er niet zou zijn geweest als men het bijbelverhaal nog goed kende. Overigens zou het interessant zijn de verschillende bijbelse namen eens te bekijken op hun werdegang in de periode 1650-1920.


Brillejood

Naast de kleinste van de klas, was ik op de lagere school geruime tijd ook de enige met een bril. Pas in de zesde of hoogste klas verscheen er zo’n ding op de neus van enige andere leerlingen. Daarentegen droeg ik al een dergelijke gezichtsprothese vanaf mijn tweeĂ«eneenhalfde, toen ik een tijdelijk succesvolle operatie onderging om mijn ene oog recht te zetten.

Op het schoolplein spraken sommige pestkoppen mij wel aan met het scheldwoord “schele”, zo mogelijk gecombineerd met “professor”. Dat laatste was dan nog als eerbetoon op te vatten, maar daarnaast was ‘brillejood’, eventueel ingeleid met ‘schele’ een manier om mij te bejegenen. Wat een brillejood was, wist ik niet – zoveel had je daar niet meer van, na de oorlog – maar het werd minachtend uitgesproken, en dat kwam aan. Zo’n beetje de laatste keer dat ik het mocht horen ben ik pestkop nummer 1, een klasgenoot die een paar koppen groter was dan ik, aangevlogen, kreeg hem onder, en heb ik hem links en rechts om zijn oren gestompt, totdat een onderwijzer me van hem aftrok.

Het gekke is, dat de term brillejood ĂŒberhaupt nog bestond, begin jaren zestig op een schoolplein in Drenthe. Volgens een zuidelijk krantenbericht uit 1937 was het scheldwoord namelijk toen al “uit den tijd geraakt”:

lemand, die een bril draagt, behoeft niet bang meer te zijn daarom dat hatelijke brillenjood naar zijn hoofd te krijgen.

‘Brillejood’ was oorspronkelijk, in de negentiende eeuw, een populaire beroepsaanduiding voor rondtrekkende, joodse brillenverkopers, waarvan je er ook in Groningerland een stuk of wat had. De minachting kwam natuurlijk niet van het zegenrijke werk dat deze handelsreizigers voor ons gezichtsvermogen deden, maar werd opgewekt door het zwerven en daarmee de lage status en het vreemd zijn van deze kooplui, om over het wijdverspreide antisemitisme maar te zwijgen.

Kennelijk was die cocktail van afkeer toch wat langer blijven hangen in Drenthe, ook al waren er geen joden meer.


Query: roldoorbreke*

In een subsidie-aanvraag uit 1981 las ik dat vrouwencafĂ© Dikke Trui “roldoorbrekende films” draaide.

Daar moest ik even op kauwen, op die term “roldoorbrekende”. Ik had hem al in tijden niet meer gehoord of gelezen en hij kwam kwam me gedateerd voor. Hij leek me typisch voor de tweede feministische golf.

Om deze veronderstelling te toetsen zocht ik met  roldoorbreke* op Delpher, zodat ik alle artikelen in de daar toegankelijk gemaakte Nederlandse kranten met roldoorbreken, roldoorbrekend en roldoorbrekende opgedist zou krijgen. Het aantal artikelen per jaar met die woorden ziet u in onderstaande grafiek:

De eerste keer dat het roldoorbreken in een krant stond was in 1973, daarna zien we een flinke stijging tot 1984, een stagnatie tot 1988 en tot slot een uit de gratie raken van de term nadien. Mogelijk zit er in die laatste periode een bias, omdat er voor die periode wat minder kranten in Delpher zitten, maar toch nog altijd wel de NRC, de Volkskrant, Trouw, de Telegraaf, het Parool en het Nederlands Dagblad.

Inderdaad lijkt de term typisch voor de tweede feministische golf.

 


Het raadselachtige fenomeen der plevers

Groninger Archieven Toegang 1774 (documentatie) inv.nr. 4224. (map Sappemeer).

Een toevalsvondst, deze rekening uit 1893 van de koek- en banketbakker Schierbeek uit Sappemeer wegens soeskes, plevers, bitterkoeken, weespermoppen en ridderbrood.

Interessant zijn vooral de ‘plevers’, ook wel ‘pleverkouken’ genoemd. Het waren de eierkoeken die vroeger na begrafenissen bij de koffie werden genuttigd.

De naam van dit baksel is Gronings-Drents. Zowel Henk Scholte als Martin Hillenga  heeft zich in de herkomst van die naam verdiept, zonder tot een definitief oordeel te kunnen komen.

Zo is er een hardnekkig verhaal dat de koeken genoemd zijn naar een bakker P. Lever uit Stadskanaal, of Musselkanaal. Alleen heeft daar nooit zo’n bakker gewoond. In heel Groningen niet.

Een andere hypothese wijst op een Portugees-joodse afkomst: plava > palevie > plever, ofwel palabra (lang praten) > palaveren > plever. Via een joodse bakker in Winschoten zou de term dan in Oost-Groningen gemeengoed geworden zijn. Echter, hier in het noorden waren sefardische joden niet of nauwelijks voorhanden; het veronderstellen van een dergelijke taalinvloed vanuit die hoek lijkt nogal gewaagd. Mogelijk om die reden wees de uit Winschoten afkomstige Jaap Meijer (de vader van Ischa), op de Jiddische termen ‘plajenen’ en ‘planjenen’ voor klagelijk huilen. Wat natuurlijk heel goed past bij rouw, alleen is de klankverwantschap van die termen met plever nogal gezocht.

Of het bij de plevers bij de begrafeniskoffie om een lange traditie ging, lijkt sowieso twijfelachtig. Voor 1830/1840 werd er in Groningen en Drenthe na begrafenissen nog witte rijst met grauwe erwten gegeten. Door de auteurs die zich laatstelijk in het pleverfenomeen verdiept hebben, worden ook geen oudere bronnen dan publicaties uit de twintigste eeuw aangehaald. De hierboven vertoonde nota lijkt voorlopig het oudste stuk, dat plevers noemt.


Reiderwolderpolderpaardebonen

En dan beweren ze dat Groningers zo kort en bondig zijn. Nou niet als het om hun paardebonen gaat!:

Bron: De Boerderij van 22 december 1926.


Zielbewaarder

Ik zat eigenlijk te zoeken op het beroep ‘werver’ (van soldaten en matrozen). Dat leverde niet veel op in Alle Groningers en voor de grap probeerde ik het met de negatieve volksaanduiding zielverkoper, kortheidshalve %ziel. En zie: daar kwamen geen zielverkopers tevoorschijn, maar zielbewaarders.

Zielbewaarder, wat is dat nou weer? Het kolossale WNT geeft twee mogelijkheden: 1) zielenherder, dus een pastor, en 2) de hoofdman van een boogschuttersgilde.

Mogelijkheid 2) was voor Groningen sowieso uitgesloten, bij gebrek aan schuttersgilden. En een dominee of pastoor (1) werd misschien wel eens zielbewaarder genoemd in ‘t een of ander stichtelijk geschrift, maar vast niet door een nuchtere ambtenaar der burgerlijke stand die wist dat hij een predikant of priester voor zich had.

Ik kijk nog eens naar de drie Groninger akten met de beroepsaanduiding ‘zielbewaarder’. Ze stammen uit de jaren 1829, 1830 en 1831 en betreffen resp. een Jan Steffens Brouwer (28), een Folkert Abel Abels (37) en een Jan Alberts Zielman (38). Door die laatste familienaam en door de woonplaats van alle drie – Finsterwolde – gaat me een lichtje op. Een zielbewaarder is de half Groningse, half deftige aanduiding voor het gangbare zijlwaarder (zeg maar sluismeester).

Het WNT behoeft op dit punt zeer beslist aanvulling!


Naar de bollen bij de Ennemaborg

Dit is MIDWOLDA, ziet daar gintzen staat de kerk,
En hier de hofstee van den raadsheerlyken HORA,
O cierlyk bloemhof daar de Goddelyke flora!
Godts wysheit meine ik, uit een rei van bloemen straaldt,
O aardsche regenboog, die met meer kleuren praaldt!
Als ’s hemels boog; hoe brandt de gloeyende ranonkel
By Persische Yrias, elk krokus een karbonkel
Vertoont als peers en blauw en wit en helder geel,
Wyl purperen narcis hier sluimerd op zyn steel;
De schoone tulpen ook hun vlammig hooft ontluiken
Terwyl de geurge roos op haare scherpe struiken
Te pronk staat. Ziet hier lis dat ’s hemels booge afmaalt,
Ook bloem van eenen dag ver uit Peru gehaaldt;
Den schoonen hyacinth, en geurige filetten,
En witte lelyen, gezicht en reuk hier wetten,
De bloeme van damast, de roode martagom,
Annemos en fiool, de wondre passiblom,
Den Raadsheer met haar kleur en zoeten reuk verblyden,
Zyn oogen feest aandoen, en ’s Heeren handt belyden;
Ja d’alderkleinste bloem in zynen ryken hof,
Op haare blaadtjes voerdt des grooten Scheppers lof.

Bronnen: Het poeem komt uit Quintyn Pabus, Lof der Stadt Groningen (1741) 14; de tekening van Ennema (1772, door mij bewerkt) uit de collectie van RHC Groninger Archieven: 818-9953.


Warffumer bloklichters

Offerblok Warffum, interbellum. Collectie Groninger Archieven 2138-5646.

Werd er na het vorige logje op geattendeerd dat ‘bloklichters’ de schimp- en spotnaam voor inwoners van Warffum was. Dat wist ik nog niet. De tipgever verwees naar de Volksverhalenbank van het Meertensinstituut, die de term enerzijds terecht definieert als “dieven die het offerblok leeghalen”, terwijl de Warffumers die naam anderzijds te danken zouden hebben

aan het feit dat ze het offerblok, met daarin de offergiften, altijd zouden leeghalen.

Dit laatste nu, vind ik minder gelukkig verwoord. Sowieso wordt een offerblok periodiek volkomen legaal leeggehaald. Met de term zouden dan ook buitengewoon ordentelijke diakenen kunnen worden aangeduid. Dat moet maar niet. Het ging in beginsel uiteraard om manspersonen uit Warffum, ooit opgepakt nadat ze zich wederrechtelijk de inhoud van het een of andere armblok toeëigenden, daarmee  een smet werpend op het blazoen van de brave Warffumers in het algemeen, die dat voortaan bij onmin of plagerij voortdurend ingepeperd kregen.

Was benieuwd naar de oudste melding. Die blijkt (voorlopig) te staan in het Woordenboek der Groningsche Volkstaal van Molema (1887) – bij het lemma ‘molboon’ noemt Molema ook andere schimp-, spot- en bijnamen, onder andere dus die voor de Warffumers: bloklichters.

In elk geval hadden de Warffumer onverlaten die hun dorpsgenoten – naar het schijnt voor eeuwig – dit koopje geleverd hebben, het niet voorzien op hun eigen armblok. Voor het forceren van zo’n zwaar met ijzer beslagen, hardhouten kluis kon je maar het beste een hele scherpe beitel meenemen. Na een succesvolle bewerking met een dergelijk stuk gereedschap was een blok voorgoed onbruikbaar. Uit de administratie van de Warffumer diaconie blijkt echter, dat het armblok in de kerk van Warffum voortdurend in gebruik is geweest van de achttiende eeuw tot na 1900.

Als inderdaad een historisch feit tot de bijnaam heeft geleid, dan hadden de oorspronkelijke Warffumer bloklichters het dus voorzien op een armblok ergens in de omgeving. En dat zette kwaad bloed. Vandaar de schimpnaam, die later verzachtte tot een spot- en bijnaam.


Krantenlegger met desideratum

Het papier was al zo oud, dat het zo goed als geen stem meer had. Daarom wilde het graag dat er etiketten zouden worden gedrukt voor alle krantenleggers van zijn leeftijd in het archief. Die wens kwam er gefluisterd uit, maar de man van de restauratie-afdeling kon uiteindelijk nog redelijk goed verstaan wat het papier wilde. Hij ging er natuurlijk ook al zo lang mee om. “Dan heb je aan een half woord genoeg, weet je.” Hij vond dat het papier hĂ©lemaal gelijk had en ook omdat het papier ’t verzoek zo netjes bracht, gaf de restauratieman er meteen gehoor aan. Die stickers kwamen er.


Hemeldragonder (3)

In 1811 uit ds. Nieuwold van Zuidbroek “geene geringe bezwaren” tegen Engel Remkes Dekker, een kleermaker uit het dorp, wegens diens “openlijk ergerlijk gedrag”. Deze Dekker is hervormd lidmaat en staat dus onder toezicht van de kerkeraad. Die roept Dekker op om zich te komen verantwoorden, maar de kleermaker weigert meermalen te verschijnen: “Hij lachte wat om den Domenij, had de Domenij hem wat te zeggen, kon hij aan zijn eigen huis komen.” Zelfs noemde de snijder ds. Nieuwold “een regte Hemeldragonder”.

Waar de eigenlijke zaak over ging, wordt niet duidelijk, maar dat is in dit verband ook niet belangrijk. Het gaat me hier om die term, die in de bron al is onderstreept. Dat deze term toen reeds als een spotnaam of scheldwoord gold, is meteen duidelijk, want de kerkeraad achtte hem zeer beledigend en was dan ook “grotelijks verontwaardigd”.

Zelf associeerde ik de term ‘hemeldragonder’ altijd met heilssoldaten, vanwege het militaire aspect, maar hij blijkt dus veel ouder dan het Leger des Heils, dat in 1865 werd opgericht en pas enkele decennia later in Noord-Nederland verscheen. Reden om eens in het Woordenboek der Nederlandsche Taal te kijken, of dat het woord ook noemt en wat voor historische voorbeelden het er dan bij aanhaalt. Dat blijken onder andere te zijn literaire werken van Potgieter uit 1841 en van Van Lennep uit 1865. Waarmee onomstotelijk vaststaat dat het woord inderdaad ouder is dan het Heilsleger, maar ook, dat de melding in het Zuidbroekster kerkeraadsprotocol nog weer enkele decennia eerder opgetekend is.

Even hoopte ik, de alleroudste melding van dat ‘hemeldragonder’ te pakken te hebben. Voor alle zekerheid toch nog maar even bij Google Books gekeken. Als oudste meldingen geeft deze digitale bibliotheek een biografie van paus Clemens XIV uit 1768, een traktaat over de eenzaamheid uit 1791, een blijspel uit 1806 en een historische roman uit 1809. Het woord was dus al gangbaar, toen de Zuidbroekster kleermaker het in de mond nam.

Jammer, daar ging mijn ‘primeurtje’. Maar, al is de term hemeldragonder nog ouder dan zijn uitlating, de kleermaker uit Zuidbroek zat wel vrij dicht op die eerste meldingen. Ik denk dat het een belezen type was; zijn zoon werd niet voor niets schoolmeester.

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 339 (archief hervormde gemeente Zuidbroek) inv.nr. 1: kerkeraadshandelingen, bepaaldelijk die van 28 juli, 30 juli, 4 augustus en 13 augustus 1811.


Drachtense of Drachtster?

In zijn levensbeschrijving van Tjaard de Haan rept Willem de BlĂ©court bijna halverwege van diens “Drachtense jaren”. Daar zat ik nogal vreemd tegenaan te kijken, tegen dat Drachtense en ik besloot daarom een klein krantenonderzoekje te doen: schrijven kranten ook wel eens Drachtense in plaats van Drachtster en zo ja waar doen ze dat dan in welke mate? Met krantenbanken als De Krant van Toen (Leeuwarder Courant en Nieuwsblad van het Noorden) en Delpher (Nederlandse kranten in het algemeen) is zo’n exercitie een fluitje van een cent:

Krant Drachtens(e) abs. Percentage Drachtster abs. Percentage
Leeuwarder Courant 426 3,5 % 11.851 96,5 %
Nieuwsblad van het Noorden 35 0,7 % 4674 99,3 %
De Volkskrant 13 2,6 % 490 97,4 %
Delpher kranten alg. 539 1,1 % 47.743 98,9 %

Gezien de ‘stalinistische’ uitslagen mogen we concluderen dat Drachtens(e) tamelijk incourant is en Drachtster de norm.

De uitslag helpt ook om die hele biografie te relativeren, of misschien zelfs te verteren. Hierin etaleert De BlĂ©court immers voornamelijk zijn voorkeur voor Ăšchte wetenschap, waar De Haan die in de steek zou hebben gelaten ten gunste van popularisering. Als er iets is wat de laatste jaren ­– vooral door de politiek – duidelijk wordt, is dat wetenschap ĂŒberhaupt niet zonder popularisering kan. Zonder een fatsoenlijke en overtuigende overdracht naar de mensen die het allemaal mogen betalen, zet ze haar legitimatie op losse schroeven.


Imca en haar accent

Als de bekende zangpedagoge Bep Ogterop begin 1965 afgeeft op beatmuzikanten, tienersterretjes en hun managers, gunt de jongerenrubriek ‘Groei’ in het Nieuwsblad van het Noorden het woord aan enkele Groninger getuigen Ă  charge en dĂ©charge. De jonge zangeres Imca Marina komt dan op voor Bep:

“Ik ben een leerlinge van mevrouw Ogterop en ik vind haar fantastisch!” zegt zangeres Imca Marina, die vanuit Amsterdam – haar huidige woonplaats – reageerde. „Bep Ogterop heeft ervoor gezorgd dat ik het Gronings accent kwijtraakte. ledere Groninger weet dat dat erg moeilijk is”.”

Blijkbaar werd Imca aangesproken op de onbarmhartige verwijdering van haar tongval, want nog in hetzelfde jaar komt de van origine Hoogezandse in Het Vrije Volk nog eens terug op het “van voren af aan” Nederlands moeten leren spreken omdat ze zo’n “zwaar Gronings accent” had:

“’O, ik schaam me er niets voor, hoor, ik vind Gronings nog altijd een heerlijke taal en als ik thuis ben bij mijn moeder, spreek ik het nog altijd.”


Klootjesvolk blijkt veel ouder dan gedacht

Zoek ik iets op in het Königliche Nider-Hoch-Teutsch, und Hoch-Nider-Teutsch Dictionarium uit 1719, valt mijn oog opeens op dit:

Klootjesvolk (Nl) = Lumpen-volck, Pöbel-gesinde, liderliches GezĂŒchte (D).  En, weer op zijn Nederlands: een andere term voor grauw etc.

Klootjesvolk, dus. Laat me nou altijd hebben gedacht dat die term was uitgevonden door de provo’s?! Hij blijkt zelfs nog ruim een eeuw ouder dan 1719, want het WNT, dat ‘klootjesvolk’ definieert als “oudtijds een minachtende benaming voor de lagere volksklasse, zooveel als: gepeupel, janhagel” – geeft een hele ris citaten met de term uit de zeventiende eeuw, waaronder deze van Bredero uit 1612:

“Dit klootjes volck van de vesten, of uyt de slopjes,
Die legghen en loopen, en goyen elckien mit dopjes

De kansarmen die hier in hun achterbuurten passanten bekogelen met rotte eieren, lijken echter wel wat agressiever dan het klootjesvolk waar de provo’s en hippies het later over hadden. Dat waren, als je het mij vraagt, veeleer suffe spitsburgers.

Enfin, zo’n lang vergeten term die weer opleeft in een totaal ander tijdsgewricht – fascinerend!


Tuuk, tuut, dan wel piek – met welke roep men de kippen in Groningerland tot zich lokte

lokroep-kippen-groningen-uitsnede-blog

Mijn oud-tante Lieuwkje, van Friese komaf, maar wonende te Feerwerd in het noordelijk Westerkwartier, riep de kippen bij het voeren altijd tot zich door “piek piek piek” te roepen, waarbij ze het woordje piek telkens veel langer uitrekte dan ze in een gesprek zou doen. Tegen dat woord piek keek ik als  jongetje uit Drenthe eerst heel vreemd aan, weet ik nog. Een kip was toch een kip en geen piek?

Vond nu in de Kaartenbank van het Meertens Instituut een kaart waarop de dominante lokroepen van de kip per regio aangetekend staan. Helaas is de kaart ongedateerd, maar de sterk verbleekte onderlegger doet me denken aan soortgelijk materiaal uit de jaren 60 in de Groninger Archieven. Uit de Meertenskaart heb ik ’t Groningerland geknipt en zijn provinciale contouren zichtbaar gemaakt met een groen lijntje.

Op de kaart zijn drie symbooltjes dominant. Het zwarte driehoekje  voor “tuut” overheerste in heel Oost-Groningen en zelfs in het Lageland ten westen van het Eemskanaal. Op het Hogeland bij de Waddenkust daarentegen riep men kippen liever met tuuk aan, gezien alle rode rondjes met schuine dwarsstrepen aldaar.

Maar tuut of tuuk maakt natuurlijk weinig uit. Echt afwijkend is het Westerkwartier. Hier vormen de groene vierkantjes de meerderheid en lokte men de kippen, net als mijn oud-tante dat deed, met een piek-piek-piek. Zoals Oost-Groningen wat dat betreft aansloot op Drenthe, sloot het Westerkwartier aan op Friesland.