Rottumeroog 1915 – genocide op de sternkolonie

Dat Rottumeroog in de Eerste Wereldoorlog een redelijk forse bezettingsmacht had van 125 man Nederlandse troepen, is een weinig bekend feit. Erik Bouwmeester, zelf luitenant-kolonel b.d. der Grenadiers,  schetste in de onlangs verschenen Stad & Lande de geschiedenis van dit detachement, dat vanaf december 1914 bestond uit mariniers.

Deze jongens hebben nooit hoeven vechten, en hun werk bestond voornamelijk in het koekeloeren naar water en lucht: of er mischien schepen, luchtschepen of vliegtuigen met het vaderlandse territorium schonden. Erg vaak gebeurde dat niet en verveling lag dus op de loer. Natuurlijk: er waren boeken. Geregeld deed men aan gym. Ook had het detachement een voetbalteam, dat onder meer tegen teams uit Noordpolderzijl, Warffum en Uithuizen speelde. Er kwamen militaire toneelgezelschappen langs en tevens orkesten. En men had zelfs een eigen krant.

Maar de jongens gingen ook wel de natuur in, om eieren te zoeken waarmee ze hun rantsoen aanvulden. En deze activiteit zorgde voor een relletje.

Eind 1915 bereikte de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten, de beschermster van het eiland, namelijk een klacht dat de volledige sternkolonie door het eierrapen was verdwenen. En dat terwijl iemand van Natuurmonumenten vlak voor het broedseizoen nog een lezing met ‘lichtbeelden’ voor alle manschappen op het eiland had gehouden, waarin hij ze wees op de funeste gevolgen van het eierrapen.

Natuurmonumenten vroeg Toxopeus, de eilandvoogd, of en in hoeverre de melding klopte. Die berichtte dat het zeker niet alleen militairen lag, maar dat ook het hoge water in mei veel eieren had meegenomen.

Het Hoofdkwartier van de Opperbevelhebber van Land-en Zeemacht stelde op verzoek van Natuurmonumenten alsnog een onderzoek in, dat uitmondde in een verbod op het rapen van eieren. De mariniers protesteerden en schreven dat het juist de beide knechten van Toxopeus waren die zoveel eieren raapten, zeker 750 per dag. Die knechten hadden er een mooie bijverdienste aan, want ze deden de eieren voor 7 cent per stuk van de hand aan de mariniers. Indirect waren die dus wel schuldig aan de genocide op de sternkolonie.

Door de Staat van Beleg zal het militaire verbod op eierrapen ook gegolden hebben voor Toxopeus’ knechten. Die waren hun leuke handeltje dus kwijt. Maar dat Toxopeus hun rol in zijn rapport verdoezelde, moet de bestuurders van Natuurmonumenten toch te denken hebben gegeven.


De omzwervingen van een Russische scheepskat

“G. G. verhaalt in „de Reddingboot”: Bij een bezoek in Januari j.l. aan het eiland Rottum trof de secretaris van het bestuur der N-Z.  Holl. Redd. Mij van de scheepbreukelinken van “De Zwerver” nog slechts de scheepskat aan. Zij zou veel kunnen vertellen, ware zij een kat uit een sprookje, die spreken kan. Het zou dan echt Russisch zijn. Geboren te Riga nam een matroos van een Nederlandsch stoomschip haar aldaar mede aan boord. Het stoomschip liep in het Kattegat op een mijn, bemanning en de kat verlieten het schip in de boot en landde te Skagen.
Daar wisselde de kat van meesrter.
Een matroos van de Nederl. Zeetjalk De Zwerver nam haar mede aan boord en dit schip strandde na een stormachtige reis vol wederwaardigheden op Rottumerplaat. Wederom ging de bemanning met de kat in de boot en landde op Rottumerplaat, een uitgestrekte plaat, geheel omgeven door water. Achter de [be]manning aan moest zij de geheele plaat overloopen, om eindelijk te bemerken, dat er nog diep water was tusschen Rottumerplaat en het eiland Rottum. Eindelijk werd overgestoken naar dit eiland, en zat de kat daar, spinnende op tafel, in overdenking.”

Bron: Nieuwsblad van het Noorden dd 9  mei 1919.

Gek genoeg staat ditzelfde verhaaltje, maar dan elegant verkort en met een leukere uitswinger onder de data 1, 2 en 3 juni 1911 (dus acht jaar eerder!) in het dagboek van Hendrik de Booij, de in het bovenstaande krantenbericht bedoelde secretaris van de Noord- en  Zuid-Hollandsche Reddingmaatschappij:

“Een kat op Rottum was te Riga aan boord van een Hollands SS (= stoomschip) gekomen. Dit SS liep in het Kattegat op een mijn, de equipage met de kat kwam in een sloep aan wal op Skagen. De kat werd overgegeven aan een Hollandse tjalk De Zwerver, deze strandde op de Rottumerplaat. De kat liep de hele Rottummerplaat over en zit nu op Rottum en spint. Het spijt hem zo dat alle eilanden nu door hem gezien zijn.”


Langs de Waddenzeedijk

Noordpolderzijl, waar het Zielhoes bijna koude koffie serveerde:
2014-05-17 007
De geul voor de zijl – hoog water:
2014-05-17 011
Kwelder:
2014-05-17 016
Alle schapen zaten aan de koele zeekant:
2014-05-17 017
Borkum in de verte:
2014-05-17 031
Bergeend en kluut:
2014-05-17 053
Enorm veel ganzen op de kwelders. Af en toe hoorde je aan de andere kant van de dijk een doffe dreun – de boeren proberen ze zo van hun land af te houden:
2014-05-17 065
Aardappelteler:
2014-05-17 077
De Wadloper. Beeld bij Pieterburen op de dijk (het stond vroeger in Pieterburen zelf):
2014-05-17 093
Aardappelveld vertoont micro-reliëf bij Kloosterburen:
2014-05-17 113
Nieuw Onrust, een voormalige eendenkooi waar je niet in mag (foto is door de spijlen van het hek genomen):
2014-05-17 123
Verdronken? lam op een bedje van zeewier:
2014-05-17 142
Lauwersoog, het andere Urk:
2014-05-17 152
Wierumerschouw, replica (met dank aan SB te D) met op de achtergrond Schiermonnikoog:
2014-05-17 162
Geul en geultje:
2014-05-17 168
Windvaan op de hervormde kerk van Paesens:
2014-05-17 182
Aan de Friese kant van het Lauwersmeer heb je fantastische dijkcoupures, zoals deze:
2014-05-17 219
En deze:
2014-05-17 222
Het Amerikaanse spionnennest bij Burum lijkt steeds meer schotels te tellen:
2014-05-17 234
Weer op Groninger bodem – het Piepke bij Munnekezijl (piepke was op het Groningse platteland wel vaker de aanduiding voor een boogbrug, bijv. ook in Noordbroek):
2014-05-17 237


Een knoeperd van een barnsteen (2)

003

De barnsteenmeldingen stromen binnen. Vandaag nam Henk Scholte deze oranjerode jongen mee naar het werk. We hebben hem op de brievenweger gelegd en hij bleek ruim 107 gram, dat is dus flink wat zwaarder dan het heldergele Groningse exemplaar dat even voor 1786 in het stadhouderlijke naturaliënkabinet belandde en dat mogelijk nog steeds in Naturalis bewaard wordt.

Henk vond zijn barnsteen jaren geleden bij een flinke noordoostenwind vlak in de buurt van paal 10 op Schiermonnikoog. Hij dacht eerst dat het een gewone steen of zo was, schopte er een paar keer tegenaan en besloot het ding toen op te rapen en aan een nadere inspectie te onderwerpen, Met het gelukkige gevolg dat het hier nu getoond kan worden. Met dank!


Hoe een tjalk uit Leek bij Vlieland aan de grond liep en de schippersvrouw gered werd

Op den 31sten October 1797 raakte het tjalkschip De vyf Gebroeders, gevoerd by schipper Jan Hendriks, woonachtig te Leeg (= Leek HP) by Groningen, door tegenwind, zwaare storm en zeer holle zee, tusschen, Vlieland en Ter Schelling aan den grond, bleef vastzitten, en wierd verbryseld. Aan boord bevonden zich behalven de stuurman, een matroos en twee passagiers, ook des schippers huisvrouw Santje (= Jantje? HP) Claassen en deszelfs zusters dochtertje. Het schip, dat ten drie uuren in den namiddag vast geraakte, was reeds ten vier uuren, door de hooge en zwaare branding en de eene storting op de andere die zy over hetzelve kreegen, tot aan het dek vol water. De schipper, zyne vrouw en het gemelde meisje trachtende te redden, haalde dezelven uit het vooronder, daar zy reeds half onder water zaten, en bragt ze beiden naar boven.

Om half vyf vermiste men het dochtertje, en een half uur later lagen de schipper en zyne vrouw beiden als levenloos op het dek. Zy wierden daar door den stuurman met een stuk zwaar zyl overdekt en vastgemaakt, ten einde door de hooge zee en geweldige stortingen niet over boord geslagen te worden. Het was niet mogelyk den boot uittezetten. De ziedende golven intusschen, het schip meer en meer bedekkende, jaagden het overige volk naar het wand der masten, alwaar zy tot ’s avonds ten tien uuren zaten, wanneer de ebbe ten einde liep, en wind en zee een weinig begonnen te bedaaren.

Zy zetten toen de boot uit, werkten het schynbaar zielloos ligchaam der vrouw er in, verlieten hunnen dooden schipper, schip en goed, en kwamen, niet zonder het grootst gevaar ’s nagts ten eif uuren aan Vlieland. Zy sleepten het nu voor dood gehouden ligchaam der vrouw op strand, en verre genoeg van zee, dat het door de opkomende vloed niet konde weggespoeld worden. Zy spoedden vervolgens naar het dorp, een half uur van daar, om hulp te zoeken en eenen wagen te bekomen. Ten een uuren ’s nagts eindelyk, kwamen zy weder terug, leiden het vermeend lyk op hunnen wagen en voerden het naar het dorp, in de herberg de Morgenwekker.

De chirurgyn Joh. Hend. Kupperts, alreede daar zynde, vond het ligchaam yskoud, doodverwig wit van aangezigt, blaauw van lippen, met beklemden onderkaak, verwyde oogappels, half geslooten oogen, slap hangende leedemaaten, en zonder de geringste tekens van leven. Hetzelve ontkleed en in eenen zekeren afstand van een matig vuur, op eene dubbele wolle deken gelegd hebbende, plaatste hy onder de oxels gewarmde doeken, deed de voetzooien schuijeren met een styven borstel, het ligchaam vryven met brandewyn en zout, den Sp. Sal. Amm. onder den neus houden, den buik zagt drukken en ginds en weder beweegen.

Hier meede omtrent drie uuren lang aangehouden hebbende, deed er zig eenige hoope op tot redding. Eene geringe beweeging der beenen en eene diepe inademing wierden na eenen geruimen tyd gevolgd door meer gunstige tekens. Men deed nu van tyd tot tyd wat Hoffmans droppen en andere geestryke vogten in zeer geringe hoeveelheid tusschen de tanden door in den mond loopen. Vervolgens gaf men haar een braakmiddel, en eindelyk hoorde men des uchtends ten half vyf uuren den drenkeling eenig zagt brommend geluid, en een half uur later eenige verstaanbare woorden voordbrengen.

Het opgewekt leven met den tyd werkzamer wordende, begon zy circa 6 uuren des morgens zeer te schreijen en te roepen “myn man! myn man!” terwyl zy met verwilderde oogen de omstanders aanzag. Haar redder deed haar kort daarna in een gewarmd bed leggen. Eene zagte sluimering beving haar, uit welke zy des morgens om negen uuren by haare volkomen kennisse ontwaakte, haare meede schepelingen kende, en met eene zwakke en droevige stemme naar haaren man vraagde. Van het geen zederd zes uuren des voorigen avonds gebeurd was, wist zy niets.

Van nu aan herstelde zy, dog zeer langsaam, en was niet dan met het einde van november in staat na haar verblyf te Leeg in Groningerland te vertrekken.

De chirurgyn Johan Hendrik Kuppersz, ontving voor deeze redding de goude medaille.

Bron: Historie en gedenkschriften van de Maatschappy tot redding van drenkelingen, XIIIe stukje (Amsterdam 1800) 214-218.


Paul Sixta – Op ’n diek

Film over de dijklandschappen langs de Friese en Groninger waddenkust verkent tevens de grens van film en fotografie. Hij werd gemaakt door de Rotterdammer Paul Sixta voor een symposium over het toerisme in dit gebied.

Groot op je scherm is-ie extra mooi!


New York Times loopt wad

“In the Netherlands, trudging through muck is a recreational pastime. The Dutch call it wadlopen…”

>>>


Stapelende vrouwen

Ik kwam laatst haar tegen, toen ik op beelden van Engelsmanplaat googelde,

Vond ik haar al interessant, bij deze denk ik: Wow!


Een ton “op de steert van Babbelaar”

Het bestek uit 1802 van de kapen op Engelsmanplaat blijkt nog in copie aanwezig in de Groninger Archieven. Het ging in beide gevallen om een zeskant met een doorsnee van 30 voet (9 meter) en een centraal geplaatste makelaar van 53 voet (bijna 16 meter) hoog. De zware delen waren van alle Drents, Westfaals of Hamburgs eikenhout, de secundaire van grenen uit het Oostzeegebied. Mogelijk is er ook nog een tekening in het archief van het toenmalige ministerie van marine. Dan staat helemaal niets meer het maken van een replica in de weg.

Intussen ook nog snel even de rekeningen van de tonneboeier doorgeneusd. Hij probeerde nogal eens extra te vangen voor werk waarvoor hij al betaald kreeg. Zo declareerde hij 15 dagen met zijn knecht en zijn zoons schip “tot het herstellen van de kaap op de Engelsmans plaat” in zijn rekening over 1763. Ook bracht hij in 1765 het uitpeilen van twee “deurgescheurde zeegaten” in rekening, met als motivering dat hij wilde uitzoeken “of daar een van de twee bequaam zoude weezen tot dienst van de navigatie”. De rekenkamer trapte er niet in, en schrapte de posten.

Overigens moest de tonneboeier vrij vaak op zoek naar afgedwaalde tonnen, zoals onder meer blijkt uit zijn rekening over 1777:

“Uit order van UWEdMog twee tonnen opgenomeen, door het oversmyten der gronden zijnde wel 300 treden overgesmeeten dezelve weer op haar plaatzen gelegt daar ze behoorden te leggen, als de Een op de Steert van Babbelaar ende ander tegen over Oostmahorn”

Plekken waar de tonneboeier weggedreven tonnen vandaan haalde (voor zover de plaatsen worden genoemd) betroffen 12 maal een oostelijke bestemming en 7 maal een zuidelijke:

– Schiermonnikoog 7 x
– Borkum 2 x
– Oosteind Schiermonnikoog omtrent “Simens Zandt” 2 x
– Emden 1 x

– Peesums/Peesens 4 x
– Zoutkamp 2 x
– Uit zee bij de Lauwers 1 x

Wat natuurlijk wel iets zegt over de heersende stromingen. Opvallend is dat de de oostelijke ‘bestemmingen’ vooral in het begin van het rekeningenboek voorkomen en de zuidelijke pas later opduiken (de scheiding ligt zo ongeveer tussen 1770, 1780).


Het tractement van de Tonneboeier

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

“De Tonnemeester zal van de Stad, sjaarlijks een Tractement genieten vijf en zeventig Car[oli] g[u]l[den], voor het opzigt over de zeekapen op de Engelsmansplaat, zo lange dezelve aldaar zullen staan, voor jeder sjaars veertig Car[oli] gulden, en vijftien guldens voor jeder kaap voor roeten en Teeren, het roet en Teer daar in mede begreepen, En daar en boven voor jeder zeeschip ’s jaarlijks voor Ton en baakengelt een gulden en tien st[ui]vers, voor ieder turfschip telken reise twee st[ui]vers, en van jeder schip dat de baakens op den Dollardt gebruikt ’s jaars ses st[ui]ver.”

Aldus artikel 17 van de Instructie voor de Stads Tonneboeier, zoals het Groninger stadsbestuur die in 1762 vaststelde.  Er blijken dan twee stadskapen op de Engelsmanplaat te staan, die schippers waarschuwden niet te ver naar het westen af te dwalen, als ze vanuit de Noordzee het Groninger Gat instaken. De Stadstonneboeier of Tonnemeester had het toezicht op die kapen. Voor dat werk kreeg hij 80 gulden per jaar, voor het onderhoud 30, maar dan moest hij zelf wel zelf het benodigde roet en het teer betalen, waarmee het hout ingesmeerd werd.

Ik schat dat die Tonneboeier zijn werk redelijk goed betaald kreeg. Zijn vaste tractement bedroeg 75 gulden, met het geld voor de kapen maakte dat 185 gulden. Maar interessanter waren waarschijnlijk de inkomsten aan ton- en bakengeld: een daalder voor een zeeschip,  een paar stuivers voor een turfschip. Ik meen me te herinneren dat een paar honderd zeeschepen per jaar de Groninger Noorderhaven aandeden, voornamelijk voor het laden van haver met de bestemming Engeland. Dat moet dan een paar honderd daalder hebben opgebracht. Op de turfschepen heb ik geen kijk, maar dat kan wel eens een beste vloot geweest zijn.

Daar staan uiteraard ook weer kosten tegenover, zoals aan een bemanning van vijf koppen. En aan de ervaren loodsen van Schiermonnikoog en Zoutkamp, die ieder voorjaar, als er weer open (ijsvrij) water was, de route moesten uitpeilen, voordat de Tonneboeier en zijn mannen hun steekbakens en tonnen konden uitzetten.

Net als de kleine kaap en de grote loopkaap op Schiermonnikoog werden de beide kapen op Engelsmanplaat in 1802 opnieuw gebouwd. In 1811 werden ze overgedragen aan het Franse Gouvernement. Nog weer later zal de landelijke Nederlandse overheid er wellicht zorg voor hebben gedragen.

Met dank aan Thijs Boekema

.


Engelsmanplaat, of Kalkman volgens Omrop Fryslan

Het journaalitem van Omrop Fryslan staat inmiddels op YouTube:


Engelsmanplaat, media

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

  • De reportage van Omrop Fryslan is voorlopig nog hier te zien, onder TV en dan “sjoch live”, steeds tien over het hele uur in Hjoed. Binnenkort Inmiddels staat dat journaalitem waarschijnlijk wel op hun afdeling van Youtube.
  • Henk Postma heeft een set Engelsmanplaat op Flickr geplaatst. Hier de slideshow. Hij was ook op wadkant van de plaat en komt zo te zien wel vaker in de buurt.
  • En dan staat er nog een verslag in het Fries Dagblad.
  • Terwijl ik vanochtend wakker werd met de stem van Egge Knol op radio Noord.

Met ‘Verdronken geschiedenis’ op Engelsmanplaat

Er waren wat plaatsen opengevallen  op een excursie van de Stichting Verdronken Geschiedenis naar Engelsmanplaat en ik kreeg het aanbod om een daarvan op te vullen. Meteen toegehapt. Engelsmanplaat, daar kom ik anders nooit. Dat wilde ik wel eens zien.

Hier zet MS Boschwad ons af:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Kijk je de andere kant op, dan is dit het beeld:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Het eiland is nogal gezakt en het loopt nu met vloed helemaal onder. Daarom broeden er geen vogels meer. Ik heb er vandaag zelfs geen enkele gezien. Wel een gehoord, een tureluur. Pootafdrukken waren er ook wel, maar in het zicht was de enige vogel een dode:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Gek genoeg liepen er dan wel weer spinnetjes rond. Hoe die hier overleven?

De groep splitste zich op in tweeën. Ons smaldeel ging naar de plek waar, mogelijk al vanaf ca. 1700, de grote kaap heeft gestaan. In de Eerste Wereldoorlog is deze neergehaald, omdat men de belligerenten dit zeebaken misgunde. Ter plaatse staken dubbele rijen balkstompen in een kruisvormig patroon boven een lichte ronde verhoging uit. Tussen de stompen lagen bakstenen in diverse formaten en daterend vanaf de middeleeuwen. Ze waren hier los gestort om de palen van de kaap te beschermen.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Overigens was Omrop Fryslan ook mee. De opnamen komen – dacht ik – maandag op die zender.

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Terwijl andere deelnemers de kaaprestanten opmaten en hout- en grondmonsters namen, heb ik als meereizende toerist wat afstand genomen. In de verte lokte de onbenutte vogelkijkhut:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Onderweg dit soort pierebultjes:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Het zeewater was zeven graden, van de noordenwind zat de temperatuur daar niet ver af. Ik was blij met mijn trui:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Aan de trap kan je zien hoeveel lager het eiland sinds de bouw van de vogelkijkhut geworden is. Het onderste deel tot aan de dwarsbalk is later aangebracht. De dwarsbalk lag enkele decennia geleden nog gelijk met het ‘maaiveld’. Het hoogteverschil schat ik op een 130 centimeter:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Achter de hut stond een boomstructuur van bijeengesprokkeld hout:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

In de luwte en in de zon op het hutplatform leek het de costa wel. Al lopen daar op de playa meer lui rond:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Verder maar weer:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Reflets dans l’eau:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Er werd nog mogelijk een klein gedeelte van een scheepswrak ontdekt en blootgelegd. Tegen vijven togen we weer naar het schip:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

De rubberboot klapte tegen een golf op, zodat ik op het allerlaatste moment nog een een nat gat kreeg:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Terug naar Lauwersoog was er een bespreking van de vondsten. Centraal een plak van zo’n kaapbalk. Dit voor de jaarringen op het zaagvlak, die een datering van de kaap mogelijk maken. Linksboven een stuk gewei van een edelhert, afkomstig uit veen, en uit de tijd dat de een groot deel vande Noordzee nog een laagvlakte was. Rechtsboven een Europese oester, die zijn tegenwoordig zeldzaam, in de Waddenzee vind je bijna uitsluitend Japanse oesters. Verder wat scherven van eeuwenlang gebruikt aardewerk, een fragment van iets wat op een daklei lijkt en een stukje estrik. Onder het stukje balk , tenslotte, nog een beetje scheenbeen van een grote grazer:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA


‘Welk een verbazend gezigt trof mijn oog!’ Een dagje Schier anno 1808

Geplaatst op 10 oktober 2009  schier

Hebelius Potter, ambteloos predikant in Dokkum, proto-romantisch reisbeschrijver en zelfverklaard eilandgek, ondernam in 1808 een tochtje naar Schiermonnikoog. Hij schreef er een brief over naar Londen, die naderhand terechtkwam in zijn boek Wandelingen en kleine reizen: “De vrouwen zijn zeer schuw, loopen weg, of verschuilen zich achter eene deur of ergens anders, zoo dra zij eenen vreemden bemerken.”

Potter stapte aan boord in Oostmahorn, waar toen alleen maar een herberg stond, Daar hoefde hij niet te wachten. Precies op het moment dat hij erankwam, stond een schip op punt van vertrek naar Schiermonnikoog. Aan boord trof de werkloze predikantj een andere Dokkumer aan, en een al wat oudere proponent (aankomende predikant) uit Groningen, die de volgende zondag op Schier zijn preektalenten moest komen tonen.

Er stond een gunstige wind, aldus Potter:

“Ik vond er een zeker genoegen in mij eens wederom op zee te bevinden, en vooral ook in het denkbeeld dat ik naar een eiland voer. Het is toch zoo, sints mijn verblijf op het schoone onvergetelijke Sint Helena, heeft de naam van eiland voor mij iets streelends en bekoorends, hoewel ik ook bij een weinig nadenken gemakkelijk overtuigd kan worden dat alle eilanden geene Sint Helena’s zijn of kunnen zijn.
Intussen gaf het schommelen van het vaartuig mij eene aangename beweging en het geklots der golven was een streelende muziek voor mijn gehoor. Denkbeelden en herinneringen aan voorledene gebeurtenissen en lotgevallen kwamen in mij op, en veraangenaamden zeer dit overtogtje. Het kleine vaartuig maakte echter op deze ondiepe wateren eene geweldige beweging…”

De Groninger proponent, die nog nooit op zee was geweest, werd razendsnel misselijk, en zat lijkbleek te zweten met een scheepsputs tussen zijn benen. Potter vertelt dat hij bij de herinnering aan dit tafereel zijn leedvermaak moest onderdrukken, maar ook dat hij zijn reisgenoot probeerde op te beuren.

“Het eiland op eenen kleinen afstand genaderd zijnde, heeft een zeer bevallig voorkomen. De nette eenvoudige huizen, het frissche groen der boomen en de agter dezelve hoog als bergen oprijzende witte duinen leveren aan het oog een zoo treffend als grootsch en schilderagtig gezigt op. Binnen een uur hadden wij de geheele overvaart volbragt, en bevonden ons op de plaats van onze ontscheping.”

Schiermonnikoog had nog geen haven. Schepen moesten een flink eind van het strand voor anker blijven liggen, een wagen met paarden kwam dan door de golven om mensen en goederen af te halen. Potter had liever een sloep gehad. Hij vond deze methode maar gevaarlijk:

“Wij plaatsten ons dus in of liever op zulk eene niet zeer fraai bewerkte, losse en ongemakkelijke reismachine en reden op eenen vollen draf door de schuimende golven.  Dewijl het op dit tijdstip hoog water was, bevonden wij ons voor eenige ogenblikken op zulk eene diepte, dat de paarden zwemmen moesten. De golven sloegen tegen onze voeten.en wij waren genoodzaakt de ongemakkelijkste en gevaarlijkste houding aan te nemen wilden wij niet doornat worden. Om de waarheid te zeggen: ik had het niet breed op deze pret….”

Maar het gezelschap kwam behouden aan en dronk daar in de herberg “een morgenteugje” op. Daarna ging ieder zijns weegs. Potter wandelde in oostelijke richting:

“Het eerste dat ik ontmoette was de pastorij. Het is eene regt lieve en nette wooning, bevallig verscholen onder rijzend geboomte en omringd van eenen ruimen welaangelegden tuin. De voorgevel van het huis ligt zuidwaarts en geeft aan de vertrekken een heerliijk uitzigt over de Wadden op de Friesche kusten. Voor het overige was deze wooning van binnen maar zeer gemeen (gewoon HP) en niet gemakkelijk, eenige stukken goed weiland behooren bij dezelve, waarvan de predikant de voordeelen trekt.”

Deze collega van Potter was niet thuis. Diens vrouw wel, maar zij was druk bezig met pakken voor een aanstaande verhuizing naar een andere standplaats. Veel tijd voor een gesprek had ze dus niet en Potter liep door…

“…langs eenen zwaren zandigen weg, regt aan op het slot van den jonker Starkenborgh, heer van Wehe en gedeeltelijk van dit eiland. Ik ging intusschen voorbij het huis van jonker Stachhouwer, mede eigenaar van dit land, welk huis echter niets fraais of belangrijks aan het oog vertoonde. Eenige weinige schreden van hier ligt het gemelde slot van den heere van Wehe. Daar ik wist dat mijn reisgenoot de proponent in hetzelve gebilletteerd was, maakte ik aldaar eene boodschap en, schoon hem niet thuis vindende, gaf mij dit toch gelegenheid hetzelve van binnen en buiten te bezigtigen (…)
Genoeg zal het zijn, u hieromtrent te melden, dat het een deftig ruim gebouw is, uit een groot aantal vertrekken bestaande, en te goed om niet bewoond te worden, want, daar de eigenaar van hetzelve meest zijn verblijf houdt te Groningen, of op zijn landhuis te Wehe. en slechts bij gelegenheid eenen enkelen dag op het eiland komt, wordt naar dit huis niet veel omgezien. Het is grootendeels ongemeubeld, en wordt bewoond door een paar bejaarde lieden om het op te passen. Met geringe moeite en kosten zou het voor eenen vriend van eenzaamheid en stilte een bekoorelijk verblijf kunnen worden. Ruime, doch thans slecht bewerkte tuinen en een zeer uitgestrekt bosch omringen hetzelve.”

Potter liep door naar het oosten en kwam bij weilanden:

“En inderdaad had het gezigt van deze groene velden, van het grazend vee, van een paar eenvoudige herders, van enkele groepjes boomen, van de zee aan de eene en de hooge witte duinen aan de andere zijde iets bekoorends en schilderachtigs. Eene enkele hut onder een paar vriendelijke boomen, die eraan ontbrak, zou het gezigt volmaakt en het hart van den wijsgeerigen beminnaar der natuur den wensch ingestort hebben, hier op dit afgezonderd, vreedzaam plekje stille, geruste daagen door te brengen. De weilanden en de nieuw aanslijkende gronden strekken zich uit tot op eenen verbazenden afstand, en verliezen zich geleidelijk in zee. Gelijk het eiland aan de westzijde afneemt, zoo neemt het wederom aan de oostzijde aanhoudend toe.”

Omdat er verder naar het oosten geen ander landschap te verwachten viel, keerde Potter op zijn schreden terug voor het “smakelijk middagmaal”, dat hij ’s ochtends al in de herberg besteld had. ’s Middags bezichtigde hij de andere kant van het eiland:

“De kerk, opgebouwd nadat de vorige met een gedeelte van het land was weggespoeld, is een nog nieuw, doch zeer gemeen gebouw, niets fraais of opmerkelijks bevattende. Zoo zijn ook de drie of vier gelijkvormige rijen huizen laag, donker en meest alle gelijk aan elkanderen, wordende in de meeste het voorste en achterste gedeelte door bijzondere (= afzonderlijke HP) huisgezinnen bewoond. Er zijn geene straten en men moet zich overal door het zware zand henen worstelen.
Van hier begaf ik mij naar de duinen, die bolwerken welke dit eilandje voor eene geheele vernieling bewaren, en beklom het hoogste dat ik vinden kon. Welk een treffend, welk een verbazend gezigt trof mijn oog! Treffend en grootsch was de vertooning van eene geheele keten van ongelijk naast elkanderen oprijzende duinen, door den Schepper der Natuur opgeworpen tot eene verschansing tegen de woedende zee, en tot grenspalen van haar gebied. Voor mij zag ik niets dan eene oneindigheid van water, lucht en wolken. De woeste Noordzee met hare rustelooze schuimende golven, aan beide zijden de trotsche zich in ongelijke gedaanten verheffende witte duinen. Beneden mij overzag ik het geheele eiland, de kleine gelijkvormige huizen, hier en daar een groepje boomen, de sombere kerk en het boven alle gebouwen uitmuntend adelijk slot, zich met eene stille majesteit boven het donker bosch verheffende.
Mij omkeerende, kon ik mijn oog laten weiden over de zich als een zee vertoonende Wadden en de kusten van Friesland en de Ommelanden. Met een streelend vermaak staarde ik op de rustelooze golven, die zich op deze onmetelijke oppervlakte met een zekere trotsche gelijkheid verhieven.”

Terwijl in de verte de branding ruiste, overzag Potter verbaasd en eerbiedig het “grootsch gezigt”, dat hem deed denken aan de “majesteit des Scheppers”. Hij keek naar het westen. “Het vlakke afgebrokkelde strand” aan die kant liet hem opnieuw stilstaan bij het wandelen van het eiland. Ooit zou het zich met het vasteland van Groningen verenigen, was zijn verwachting.

Nu hij alles op het eiland gezien had, keerde hij terug naar zijn herberg, “dronk daar een lekker kopje thee”, en bracht de avond aangenaam door met de proponent, de stadgenoot en een officier van het militaire detachement dat op Schier waakte tegen een Engelse invasie. Terugblikkend leverde de verlichte Potter nog een aantal meteorologische en agronomische observaties:

“Het luchtsgestel is daar, zoo als lieden die jaren op hetzelve gewoond hebben mij verzekeren, kouder dan aan den vasten wal, doch doorgaans zeer gezond. De veld- en tuingewassen komen later tot rijpheid. Aardappelen tieren hier zeer wel en zijn aangenaam van smaak. Alle soorten van groenten willen hier wel voort, doch zijn schaars. Weinige lieden bemoeijen zich met den tuinbouw, waarvan misschien de oorzaak daarin gelegen is. dat het grootst getal der mannen, schippers zijnde, meestal afwezig is, en de weinigen die zich in den zomer op het eiland bevinden, te zeer met andere bezigheden bezet zijn, of tenminsten niet meer dan voor eigenen voorraad bouwen. Van hier schaarsheid en duurte, dewijl meest alles van het vasteland gehaald moet worden.
Zoo is het ook met de vruchten. Boomgaarden zijn er weinige, doch zij die deze aangelegd hebben en behoorlijk voor dezelve zorgen, vinden hunne moeite rijkelijk vergolden. De slottuin leverde voor jaren eenen verbazenden voorraad fruit en fijne vruchten, doch tegenwoordig niets. De boomen zijn verwaarloosd en meestendeels gestorven.”

Over de eilanders kan Potter weinig zeggen, omdat hij er onvoldoende omgang mee had. Maar dit had hij over ze gehoord:

“Hun karakter wordt algemeen geprezen als opregt en gul. De taal is eene aan dit eiland bijzonder eigene, en voor den vreemdeling onverstaanbaar. De kleeding, vooral die der vrouwen, is stijf en onbehagelijk.  Ook zijn deze laatste zeer schuw, loopen weg, of verschuilen zich achter eene deur of ergens anders, zoo dra zij eenen vreemden bemerken, en loeren die dan uit een verborgen hoekje na, zoo lang zij kunnen.
De verkeering (=het sociale verkeer HP) is er stijf en onaangenaam en, zoo als men mij verzekerde, voor den vreemdeling, buiten twee of drie fatsoenlijke huizen, volstrekt niets waardig.
De gewoone dagelijksche kost bestaat uit aardappelen, pannekoeken en visch.”

Met zijn stadsgenoot wilde Potter de andere morgen heel vroeg vertrekken, maar in de nacht kwam een storm op die dat verhinderde. Tegen tien uur luwde de wind. Binnen een uur stonden ze weer op het vasteland bij Oostmahorn.

BRON:

Hebelius Potter, Wandelingen en kleine reizen door sommige gedeelten van het Vaderland, deel I (Amsterdam 1808), pag. 38-49.

Geplaatst op 10 oktober 2009  schier b


Kwelder

Er staan momenteel 128 foto’s met de tag kwelder op Flickr. Hier heb je ze in een slideshow.