Proces over het stoppen van een pijpje

Het Provinciale Hof van Justitie plaatste zelden bekendmakingen in de courant. Als het dat wel eens deed, was er iets bijzonders aan de hand. Dat bleek ook bij de notificatie van 15 maart 1796.

Landgebruikers ten noorden van het Hoendiep in ‘t stadsgebied en onder Hoogkerk, Leegkerk en Dorkwerd wilden voor gezamenlijke rekening twee watermolens bouwen en daarmee een eigen polder vormen. Naar hun mening had dit echter geen zin zonder “het stoppen van het pypje by Hoogkerk in het Trekpad leggende”. Daarom dienden hun vertegenwoordigers een verzoekschrift in bij het Provinciale Hof van Justitie, de hoogste instantie in waterschapszaken. Bij het Hof volgden er meerdere hoorzittingen, waarin landgebruikers van de andere kant van het Hoendiep, dus de zuidzijde, tegengestelde belangen inbrachten. Er dreigde een patstelling tussen noord en zuid en “om dit different op eene spoedige en min bezwarende wyze te eindigen” besloot het Hof

“alle die geene zo mogten vermenen bezwaard te zyn by het stoppen van het pypje by Hoogkerk in het Trekpad leggende, door dezen te gelasten, hunne bezwaren daar tegens schriftelyk en behoorlyk geadstrueert, met byvoeging van het benodigde bewys, het zy te zamen of afzonderlyk, tegens Vrydag den 8 April naastkomende ter Secretarie van den Hove, te Exhiberen…”

Na kennisneming van de over en weer ingebrachte argumenten en bewijsstukken zou het Hof dan een “finaal” besluit nemen –

“En op dat zulks tot narigt van de respective geïnteresseerdens kome, zal dezen aangeslagen worden daar zulks behoord, en voorts in de Groninger en Ommelander Couranten worden gezet.“

Een dergelijke publicatie dooor middel van placcaten bij openbare gebouwen en bekendmakingen in kranten vond het Hof kennelijk voldoende om alle belanghebbenden te bereiken. Mensen die hun bezwaren niet inbrachten, werden geacht “in het stoppen van het Pypje boven vermeld te hebben bewilligt”.

Anno 1796 vormden de noordzijde en de zuidzijde van het Hoendiep nog een gezamenlijke waterhuishouding binnen de Schepperij van Hoogkerk, waartoe Leegkerk en Dorkwerd niet behoorden. Sinds de late Middeleeuwen was dat al zo. Het Hoendiep had voor de bevaarbaarheid een eigen peil en de sloten ten zuiden van het Hoendiep waterden via een duiker of grondzijl – het kwestieuze pijpje – bij het Olde Gat onder het Hoendiep door af naar het Klijfdiep (nu Kliefdiep) dat ten noorden van het Hoendiep lag en dat op zijn beurt het water van Hoogkerk-Zuid èn Hoogkerk-Noord loosde op het Aduarderdiep. Aan die watergemeenschap wilden de noordelijke landgebruikers dus een eind maken. Zij vroegen om het stoppen van het pijpje, terwijl zuidelijke landgebruikers daartegen waren.

Het initiatief voor het zetten van de twee noordelijke watermolens dateerde al van oktober 1794. In december van dat jaar hadden de initiatiefnemers zich bij het Provinciale Hof vervoegd. Ze voerden er aan dat ze een “seer aansienlijk getal landgebruikeren” ten noorden van het Hoendiep achter zich hadden. Deze belanghebbenden uit het stadsgebied, Hoogkerk-Noord, Leegkerk en Dorkwerd hadden hun handtekening zelfs al gezet onder een molencontract. Sommige noordelijke landgebruikers gingen echter niet mee, of niet meteen mee. Gezamenlijk beschikten deze over bijna 703 grazen land, op een totaal van 2460 grazen die de voorgenomen polder zou omvatten. Volgens de initiatiefnemers waren de eigenaars van deze 703 grazen behept met een “seker scrupuleusheid”. Ze zouden vast wel instemmen met het voor hun landerijen zo zegenrijke plan, als het Hof ze in een procedure zou horen.

Het proces om tot een nieuwe polder ten noorden van het Hoendiep te komen, begon zodoende met een poging om een minderheid van landgebruikers binnen de nieuwe polder over de streep te trekken. De argumenten van deze afwijzers verschilden nogal, ze geven een genuanceerd beeld van de belangen die bij de vorming van een molenpolder konden spelen, en daarom wil ik er even bij stilstaan.

In totaal ging het om 36 landgebruikers. Tijdens het proces gaven 10 zich gewonnen. Zo zag Gerrit Klaassen weliswaar tegen de kosten op, “maar wil zijn land wel boven hebben”. Sommigen verbonden voorwaarden aan hun toestemming. Marten Rijkens wilde een vergoeding als er een dijk op zijn land kwam. En koopman Izaac van Delden vond dat er eerst een degelijke begroting voor de hele polder moest komen, terwijl hij een schaalmodel van de te bouwen molens verlangde.

Van de 26 opposanten die hun poot stijf hielden, zag de helft het nut van de nieuwe polder niet in, wat weliswaar korzelige onwil verried, maar nogal vaag bleef als er geen toelichting volgde. Een van degenen die zo’n toelichting wel wilde geven, was de veehouder Heike Heikens. Zijn vijf grazen land hadden wel wat voordeel bij het polderplan, “maar hij bouwde niet en liep het grasland al eens onder, het was voor hem van weinig belang”. Met ‘bouwen’ zal in dit verband akkerbouw zijn bedoeld, die vooral voordeel had bij het lagere waterpeil.. Een handvol afwijzers zag tegen de kosten van de polder op, een ander handvol had land dat van zichzelf al vrij hoog en droog lag. Tijmen Onnes’ land was zo hoog “dat des zomers niet onder kwam”, dat van Derk Harms liep “enkel met een opjagt wat onder”, en Lammert Jans had ’s zomers zelfs wel eens gebrek aan water op zijn percelen.

Roelf Jans daarentegen, had zulk laag land , dat de polder er niets aan kon verhelpen. Een collega van hem bezat al een eigen watermolen “en zoude dus dubbele kosten hebben”. Een ander vreesde de nieuwe dijk over zijn land en ook brachten sommige beklemde meiers in, dat hun eigenaren (mogelijk) tegen waren.

Een enkeling beweerde zelfs dat een watermolen schadelijk zou zijn. Dat was Jan Willems. Hij verklaarde, dat “wel hadde gehoord dat sommige landen door de waatermoolens verergert wierden”. Bovendien leerde de ervaring hem, “dat het land eenigen tijd onder waater zijnde meer voor als nadeelig was”, Deze boer was derhalve een warm aanhanger van het systeem van bemesting door bevloeiing, dat wat zuidelijker, op de hooilanden van de Eelder- en Peizermaden, nog tot in de twintigste eeuw heeft bestaan.

Het hele eerste halfjaar van 1795 ging met de hoorzittingen heen. Pas op 9 juli nam het Hof een besluit. Het verklaarde deze opposanten “in hunnen redenen van bezwaar ongegrond”. En daarmee was de weg vrij voor fase 2 van het proces, waarbij de bezwaren tegen het stoppen van het pijpje aan bod kwamen.

Deze fase van het proces begon in oktober 1795. In de akten wordt het pijpje ook wel “de klijve bij het Tolhek” genoemd, oftewel een klief, waaronder we, zoals gezegd, een stenen grondzijl of duiker moeten verstaan. De naam is verwarrend, omdat het Klijfdiep of Kliefdiep, waaraan het pijpje het zuidelijke water afleverde, op zijn beurt het water via een klijve liet uitstromen in het Aduarderdiep. Anders dan het pijpje, had deze eindklijve waarschijnlijk een schot dat met hoger binnenwater opende en met hoger buitenwater dichtging. Aan deze ‘echte’ klijve, dankte het Klijfdiep waarschijnlijk zijn naam.

Aan het begin van de nieuwe fase in het proces beweerden de noorderlingen dat “een groot gedeelte” van de zuiderlingen al met getekende verklaringen had beloofd, zich niet te zullen verzetten tegen het het stoppen van het pijpje. Dit lijkt nogal overdreven. Tegenover 8 zuidelijke landgebruikers die zich tegen het plan verzetten, waren er namelijk maar 5 die geen oppositie wilden voeren. De bezwaarden maakten derhalve een meerderheid uit.

Hun woordvoerder was de boekhandelaar, drukker en uitgever Jacob Bolt, die tevens als auctionaris van boekenveilingen aan de Groninger Academie fungeerde. In de omgeving van de Peizerweg beschikte hij over nogal wat grond, zoals diverse percelen Fraterland en landerijen bij Lingenhuizen. Het niet meer op het Klijfdiep kunnen lozen van het zuidelijke water, kwam volgens Bolt neer op onteigening. Hij verklaarde

“dat het Klijfdiep door hun voorzaaten was bekostigt en hun eigendom en afwateringe was. Waarom [hij] verzogt dat het Klijfdiep en pijpje in voorige stand mogte verblijven, leerende hun de ondervinding dat wanneer hoog water hebben, hetzelve dikwijls drie duim (7,4 centimeter HP) scheelde eer het verlaat oopen koomt, dat meest ten tijd bij hoog water het klijfje twee etmaalen vroeger oopen koomt als het verlaat.”

Uit deze verdediging van de bestaande toestand blijkt, dat de zuiderlingen nog een alternatieve afvoerroute voor hun water hadden, en wel via een verlaat (sluis). Op zich zou dat de sluis in het Hoendiep bij Vierverlaten kunnen zijn, al lijkt dat gezien het hogere waterpeil in het Hoendiep niet in de rede te liggen. Een andere mogelijkheid is dat Bolt met dat verlaat een zijltje bedoelde, dat bij het eind van de Peizerweg, ten westen van Lingenhuizen, tussen de zuidelijke sloten en de Woldsloot in lag. Uit een proces dat in de jaren 1784 speelde, weten we dat deze Woldsloot vanaf Neerwold tot Eiteweerd met hooipramen bevaren werd, misschien dat Bolt het zijltje daarom abusievelijk voor een verlaat hield.

Hoe het ook zij, de noordelingen vonden dat de zuiderlingen hun water voortaan ook wel via die alternatieve route kwijt konden. Blijkbaar had Bolt de noorderlingen voorgesteld, om het Klijfdiep maar te bedijken, in plaats van het pijpje te stoppen, maar dat vonden de noorderlingen bepaald geen goed idee. Het hogere peil in het Klijfdiep, zo betoogden ze, zou trouwens ook ten koste gaan van het zuiden zelf, want met de noordelijke winden zou er dan meer water door het pijpje aar het zuiden worden gedreven, zodat “de zuidelijke landen dan meer waater kreegen, als nu zouden hebben wanneer het pijpje gestopt en dus dit verhindert wierd.”

Bolt en de zijne lieten zich hierdoor niet overtuigen. Ze gaven toe, “dat wel eens bij sterke wind het waater door het pijpje hun wierd toegejaagd en het alzo bij hun verhoogde”, maar dan stroomde de Aduarderzijl ook niet, en maakte dat voor de waterstand maar weinig uit. Ze herhaalden hun standpunt, dat het Klijfdiep hun eigendom was. Volgens Bolt hadden die van het zuiden al “ meer dan honderd jaren” beschikt over deze uitwatering en al die tijd er mede de kosten van onderhoud voor opgebracht. Het pijpje, aldus Bolt, was voor de afwatering “van zeer groote noodzaakelijkheid”. Bovendien raakten de zuidelijken hun water veel vlugger langs twee wegen, dan via een enkele weg kwijt.

Hoewel de noorderlingen nog wel een route naar een compromis openden, en graag wilden horen onder welke voorwaarden die van de zuidzijde eventueel zouden willen participeren in de noordelijke polderplannen, gingen de zuidelijke daar niet op in. Maar omdat er ook eigenaars waren, die verstek lieten gaan, besloot het Hof medio maart 1796 die via placcaten en bekendmakingen in de couranten op te roepen, waarbij het de mensen die nu nog steeds niets van zich lieten horen, als voorstanders van het polderplan zou gaan beschouwen.

Na nog wat formele chicanes was het jaar bijna voorbij, toen het Hof aan het onderzoek van de uitgewisselde stukken begon. Op 7 februari 1797 kwam het eindelijk tot de uitspraak, dat de argumenten van de zuidelijken tegen het stoppen van de pijp van onvoldoende gewicht waren, om het noordelijke polderplan te dwarsbomen. Wel zouden de zuidelijken voortaan niet meer hoeven meebetalen aan het onderhoud van het Klijfdiep en de klijve bij het Aduarderdiep.

Weldra gingen de noordelingen over tot aanbesteding van het werk:

“De VOLMAGTEN van de Geïnteresseerde LANDGEBRUIKEREN onder de Stad , Stadstavel en Hamrik mitsgaders Hoogkerk, Leegkerk en Dorquert aan de Noordzyde van de Trekweg buiten der A. Poort, gedenken Uitebesteden op Zaturdag den 18 Maart, ten Huize van de Kastelein Sikko Gerbens in de Slingerie buiten A Poort, ’s Namiddags precies om twee uur, het Stoppen van het Pypje by Hoogkerk in het Trekpad liggende. Waar van de Bestekken ter p!aats van Uitbesteding , als mede.by de Wedw. J. van Bolhuis in de Unie te leezen zyn.”

De polder die ten noorden van het Hoendiep gerealiseerd werd, zou later de Held gaan heten, naar de noorderwatermolen die tussen het Klijfdiep en het Aduarderdiep in kwam te staan. De tweede watermolen, de Jonge Held, zou er pas in 1828 komen. Diens bouw betekende de splitsing van het waterschap in twee polders : de Jonge Held bediende voortaan de gronden onder Leegkerk en Dorkwerd, terwijl de Oude Held zich tot Hoogkerk benoorden het Hoendiep beperkte.

Voor de zuiderlingen bleek de alternatieve waterlossing die ze nog hadden inderdaad al gauw onvoldoende. In 1797 maakten zij een plan voor een eigen watermolen, die in 1800 nabij Eiteweerd gebouwd werd.

Harry Perton

Bronnen:
> Groninger Courant 15 maart 1796; 12 april 1796; en 14 maart 1797.
> RHC Groninger Archieven, toegang 136 (Hoge Justitie Kamer) de inv. nrs. :
– 748 (rekesten) 20 dec 1794;
– 749 (rekesten) 9 juli, 3 en 10 oktober 1795, 5 maart en 4 april 1796;
– 694 (resoluties) 5 november 1796
– 1088 (commissienotulen) 16, 23 en 30 januari, 13 februari, 13 en 20 maart, 9 en 16 oktober, 20 en 27 november 1795, 26 februari, 4 maart, 11 en 25 november, 16, 20 en 26 december 1796, 10 en 7 februari 1797 (fol. 334)
> RHC Groninger Archieven, toegang 705, inv. nr. 162 proces over het bevaarbaar houden van de Wildsloot, 1784.
> Archief Noorderzijlvest, Verzamelinventaris waterschappen Westerkwartier, p. 196.


6 reacties on “Proces over het stoppen van een pijpje”

  1. Ina Velthuis schreef:

    “Roelf Jans daarentegen, had zulk laag land “, 🙂
    Zou dat de Roelf Jans zijn die later Velthuis ging heten…. hmmm
    Bedankt voor dit stukje geschiedenis Hoogkerk

    Ina Velthuis

    • groninganus schreef:

      Ik meen me te herinneren dat de timmerman Roelf Jans Velthuis bij het Hoendiep woonde, op het streekje. Dat is toch wat hoger terrein. Het is niet gezegd dat hij elders geen laaggelegen land had, maar evenmin dat deze Roelf Jans de naam Velthuis droeg. Vergelijk bijv. http://kranten.kb.nl/view/article/id/ddd%3A010214353%3Ampeg21%3Ap002%3Aa0009

      • Velthuis schreef:

        Roelf Jans – timmerman van beroep – woonde op de Pannekoek en was gehuwd met Hindriktje Hindriks. Ik hoop dat de Roelf Jans uit het artikel dezelfde is, zodat het boeiende verhaal een stukje familiegeschiedenis wordt. Roelf en Hindriktje zijn namelijk twee van mijn voorouders.
        Rene Velthuis

        • Ina Velthuis schreef:

          Van mij ook 🙂
          Dag ver familielid.Je bent dus ook nog eens van de dyslectische kant van de familie. De andere helft ging verder als Veldhuis
          Ina Velthuis

  2. Bert Visser schreef:

    Wat weer een doorwrocht stukje geschiedenis van Hoogkerk. Schitterend om te lezen, mooi om te weten. Overigens, in mijn jeugd werd het Kliefdiep voornamelijk aangeduid met ‘Het Moor”, wat wellicht een Groningse vertaling zal zijn van ‘maar’ of ‘made’


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.