Slachtoffer gifmoord laat minder na dan gedacht

haren-van-de-zeis

Soms kwamen ook inwoners van andere jurisdicties iets verzoeken bij de Oldambtster drost. Op 8 april 1777 waren dat bijvoorbeeld Hindrik Jans en Geeske Jans, een echtpaar dat “te Horen onder Wedde woonagtig” was. Zij maakten zich bij hem bekend als de ouders van de “ongelukkig laast overleden” Lambert Hindriks te Oostwold, die getrouwd was geweest met de “onlangs gedecolleerde” Geeske Tjabbes. Voor welke “ondaadt” hun schoondochter onthalst werd, staat niet in het verzoekschrift van het Wedder echtpaar, maar daarvoor kunnen we te rade gaan bij de Oldambtster criminele sententies en dan blijkt dat het gaat om gifmoord op twee achtereenvolgende echtgenoten.

Wijlen de zoon van het echtpaar, Lambert Hindriks (geb. 1748 te Wedde) en wijlen hun schoondochter Geeske Tjabbes (geb. 1752 te Beerta) waren een week voor pinksteren 1776 getrouwd in Oostwold. Ruim een half jaar later wilde Geeske al van Lambert af. Ze kocht rattenkruid in Midwolda en mengde een deel daarvan op tweede kerstdag door de “soupenbreij” (karnemelkse pap), die ze haar man gaf, toen die hongerig van een buurtbijeenkomst kwam. Hij at zijn bordje niet leeg, omdat hij de brij niet lekker vond, maar was de hele nacht misselijk en benauwd geweest. De volgende dag echter, was hij gewoon naar zijn werk gegaan . ’s Middags zich opnieuw heel minnetjes voelend, waarbij hij ook moest overgeven, was hij naar huis gegaan. Daarop gaf zijn echtgenote hem de rest van het gif in “soupen broodt”, waarin ze ook de kliek van de brij had verwerkt. Op 28 december stierf haar man, voortdurend brakend en onder helse pijnen. Op 3 januari 1777 werd hij begraven.

Eerst leek er geen vuiltje aan de lucht voor de gifmengster, maar op 14 januari was haar mans lichaam weer opgegraven. Bij hun lijkschouwing vonden de medici arsenicum album, witte arseen. Daarop bekende Geeske de gifmoord en dat niet alleen, ze bleek ook haar vorige man, de uit Lippe afkomstige Christiaan Hendriks, te hebben omgebracht met rattengif in de brij. Met die eerste man had ze het nog korter uitgehouden – op 30 juli 1774 waren ze in Beerta getrouwd, en na zeven weken stierf de Lipsker. Met die eerste man, zegt het vonnis er nog bij, had ze “in geene betamelijke huwelijksgenegenheijdt” geleefd. Die sententie, uitgesproken op 8 februari, 1777, hield voor Geeske dus onthoofding in. Na de voltrekking zette de beul haar hoofd op de pin van het rad, tot voorbeeld van anderen die mogelijk zoiets van plan waren.

Exact twee maanden later kwam het echtpaar uit Wedde zijn opwachting maken in de Oldambtster drostenborg. Hun zoon Lambert, verklaarden ze, was “in ongemeenschap van goederen” met Geeske Tjabbes getrouwd geweest. Een afschrift van de akte met de huwelijksvoorwaarden hadden ze bij zich. Dit betekende dat zij als ouders erfgenamen waren en recht hadden op de zaken die hun zoon bij het huwelijk met Geeske had ingebracht in hun gezamenlijke huishouden, namelijk:

  • Zijn “lijvestoebehoren” (= kleding en eventuele opsmuk als edelmetalen knopen en gespen);
  • 10 pond vlas (een reservering voor zijn doodskleed?);
  • een oud schaap en een lam;
  • een “zwade en een zigte met het haartuig” (= diverse zeisen met aanscherpmateriaal);
  • en een jaar verdiend (boerenknechten)loon, te weten de somma van 60 gulden.

Omdat ze “zeer behoeftig” waren – mogelijk droeg hun vermoorde zoon aan hun inkomen bij – verzochten de Wedder ouwelui de drost om deze goederen uit de boedel van Geesje Tjabbes te halen, “soo verre deselve aldaar in natura bevonden worden”. Ook wilden ze graag Lamberts loon graag terug, nadat het huisraad van Geeske zou zijn geveild.

In zijn kantbeschikking erkende de drost dat Lambert Hindriks’ lijfstoebehoren inderdaad waren aangetroffen in de boedel van de ter dood veroordeelde. Deze kleding moest wedman Stheeman tegen een ontvangstbewijs aan Lamberts ouders geven. De “zwade en zigte met haijrtuig” kende de drost eveneens aan hun toe, “bij aldien ontdekt wordt waar hetzelve is berustende”. Blijkbaar werd dit maaigereedschap vermist; de gifmengster kon het hebben verkocht, maar het zou natuurlijk ook nog bij de boer en werkgever van Lambert kunnen liggen. Ook de contanten, het vlas, het oude schaap en het lam bevonden zich niet meer in de boedel, maar daarvan ontbrak volgens de drost het bewijs dat ze werkelijk waren ingebracht. Daarom wees hij wat dat betreft die zaken het verzoek van het Wedder echtpaar van de hand.

Met andere woorden: de ouders van de vermoorde man kregen alleen diens kleding overhandigd. Op termijn konden ze misschien nog hopen op diens maaigereedschap, maar naar alle andere (vermeende) bezittingen konden ze fluiten. Het laat zich raden hoe de ouders zich voelden, temeer daar de kleding van hun zoon waarschijnlijk niet eens opwoog tegen het salaris van de advocaat die ze voor hun verzoekschrift in de arm hadden genomen.

Bronnen:
– RHC Groninger Archieven Toegang 731 (gerechten Oldambt) inv.nr. 6126 (verzoekschriften met daarop gevallen kantbeschikkingen).
– Idem, oude notatie Rechterlijke Archieven V (Wold-Oldambt) ss dl. 3 folio 54 e.v. (vonnis Geesje Tjabbes d.d. 8 februari 1777) – nieuwe notatie inv.nr. 5694.


One Comment on “Slachtoffer gifmoord laat minder na dan gedacht”

  1. Simon schreef:

    Wat toch een prachtig taalgebruik in die tijd – “in geene betamelijke huwelijksgenegenheijdt” !


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.