Hoe het Oldambt een nagelnieuwe galgeberg kreeg

zuidbroek-beckeringh-1536-631

Reconstructie, op basis van de Beckeringhkaart (1781), van de plekken in Zuidbroek, van belang voor de uitvoering van het Oldambtster strafrecht. Een gevangene kon vanuit het torencachot op de hoek van de Kerkstraat, via het Rechthuis op de hoek van de Heiligelaan en Uiterburen, waar hij zijn sententie te horen kreeg, bij snelrecht in één ruk door naar de gerichtsplaats ten zuiden van de Galgeweg voor het ondergaan van zijn straf. Deze gerichtsplaats lag ongeveer even ver van de toren af als de brug over het Winschoterdiep. Het was een vierkant terrein, de galg had twee staanders met er bovenop een aan beide zijden overstekende dwarsbalk, zodat er meerdere mensen in één keer konden worden opgehangen. Deze werden onderaan de galg begraven.

De gerichts- of justitieplaats aan de Galgeweg bij Zuidbroek bevond zich in het najaar van 1764 in een droevige toestand. De gracht eromheen was zodanig dichtgegroeid, dat je er met paard en wagen doorheen kon rijden. Op die manier konden de gerichtsdienaren en roderoeden opdringerig volk bij een terechtstelling niet meer afweren. Ook was de poort op de “invaart” of dam verdwenen. Op het vierkante terrein zelf, ruim 40 bij 40 meter groot, groeide allerlei struikgewas en kreupelhout, kortweg: “bos”. De schandpaal of kaak was van boven “zodanig verrot dat er geen kram in vast kan blijven”, terwijl de galg ook onbruikbaar werd bevonden: “Dezelve moet vernieuwt of tenminsten gerepareert worden”.

Vanouds kwam werk aan de gerichtsplaats voor rekening van alle Oldambtster ingezetenen, die dat werk ook wel gezamenlijk hadden verricht. Eind september gelastte de Oldambtster drost, H.J. Veldtman, de Oldambtster volmachten (dorpsvertegenwoordigers) en schatbeurders (ontvangers van grond- en dijklasten) om zich op 2 oktober te laten vinden in het rechthuis van Zuidbroek, waar hij ze een voorstel zou doen. Hij schetste ze er de toestand van de gerichtsplaats, die nodig gerenoveerd moest worden. Zo diende de gracht weer voldoende breed en diep gemaakt te worden, opdat ze niet meer zo gauw zou dichtgroeien en ”om effect daarvan te hebben in cas van justitie”. De volmachten en schatbeurders mochten zèlf hun kerspelen laten uitmaken hoe deze het werk zouden willen uitvoeren. Als het weer een collectief karwei zou zijn, waarvoor het gehele Oldambt mannen zou moeten leveren, dan kwamen er meer dan 5000 mannen op, terwijl het werk gedaan kon worden door nog geen 100. En al die kerels zouden dan hun natje en een droogje moeten krijgen, wat bij 6 stuivers de man per dag neerkwam op 1500 gulden, terwijl de hele reparatie volgens de drost nog geen 300 gulden zou hoeven kosten. Als het graven van de gracht door de kerspelen gebeuren moest, dan zouden die wellicht protesteren. Wat betreft de kaak en de galg was ooit bepaald dat dit om de beurt door de timmerlieden van drie of vier kerspelen gezamenlijk zou geschieden, maar ook hierbij zouden de verteringen bij het werk groter zijn, dan de kosten bij aanbesteding. De drost stelde daarom voor het werk bij aanbesteding te laten uitvoeren. Die methode had duidelijk zijn voorkeur, die was het “best en profijtelijkst”, en daarvoor was het nu in het najaar ook het goede moment, “omdat de arbeiders het nu nog wel kunnen doen en de drukste tijd over is”. Bovendien, zo taxeerde hij, zouden ingezetenen er waarschijnlijk ook meer toe geneigd zijn.

Voor 9 oktober schreef hij een nieuwe bijeenkomst uit, intussen moesten de volmachten en schatbeurders hun achterban polsen, om te kijken waar de voorkeur naar uitging: aanbesteding of graaf- en timmerwerk door de gezamenlijke ingezetenen. Op 9 oktober bleek dat de keus gevallen was op aanbesteding, De drost mocht de bestekken laten schrijven. Daarbij werd hij geadviseerd door twee Oldambtsers, aangesteld door de gezamenlijke volmachten, die hiertoe Botjo Alberts (een boer uit Zuidbroek) en ene Jarko Willems (uit Scheemda of Nieuw-Scheemda) verkozen. Voor deze ene keer bewilligde de drost in zulke adviseurs, maar hij verklaarde uitdrukkelijk dat dit niet als precedent gold.

Uit een brief, op 25 oktober vanuit Oostwold geschreven door stadsbouwmeester Anthonie Verburgh, blijkt dat die ook bemoeienis had met het schrijven van de bestekken. Hij was onderweg naar Oostwold langsgeweest bij de drostenborg in Zuidbroek, maar had er drost Veldtman niet thuis getroffen. Voor Verburgh waren de exacte maten voor het grondwerk nog geen uitgemaakte zaak. Als de gracht extra diep moest worden, ruim 10 voet of bijna 3 meter, dan was een simpele “buining” (beschoeiing) niet meer voldoende, dan moest daar voor de stevigheid nog een “water gording” (gordel) omheen worden gelegd. De “kaak barg” of heuvel waarop de schandpaal kwam te staan, moest volgens Verburgh met “kijl soden” (driehoekige zoden?) worden opgezet, waarbij hij een voorkeur had voor een glooiing van 2 voet op 1 voet aan de basis, dus een helling van 45 %. Daarom moest die heuvel ook worden voorzien van een trap met leuning. De volgende zondag zou Verburgh weer met stadsrentmeester door Zuidbroek komen en dan konden ze nadere afspraken maken.

Op 2 november waren de bestekken klaar en werden deze samen met de algemene voorwaarden opgehangen in het rechthuis, waar gading makende aannemers ze konden laten afschrijven. Het grondwerk en het hout- en timmerwerk werden apart aanbesteed. De aannemer van het grondwerk moest allereerst het gehele “bos” op de justitieplaats verwijderen. Zijn volgende klus betrof de dam naar het terrein, die blijkbaar was ingezakt, want de aannemer moest deze ophogen en waterpas maken met de “Heerenweg” die tegenwoordig de Galgeweg heet. Voor de stevigheid moesten de grachtkanten van de dam met zoden worden opgezet. De “invaart” kreeg een breedte van 12 voet, ruim 3,5 meter, zodat er (al noemt het bestek dat niet) met goed fatsoen een kar overheen kon.

De gracht zou inderdaad zo breed en diep worden dat ze niet meer zo snel zou dichtgroeien en toeschouwers bij een terechtstelling op afstand bleven. De diepte werd egaal 9 voet (ruim 2,6 meter), bij een breedte van 15 voet (4,4 meter) op de bodem. Aan het oppervlak verschilde echter de breedte van het water: aan de noord-, oost- en westkant werd die 26 voet (7,6 meter), maar aan de zuidkant, waar het publiek zich blijkbaar ophield, een 30 voet (8,8 m). Ten opzichte van de bestaande breedte – 16 à 24 voet (ofwel 4,7 à 7 meter) – betekende dat inderdaad een aanzienlijke verwijding. Door het de grotere breedte aan de zuidkant werd de glooiing daar dus flauwer, maar het stuk water was er ook indrukwekkender.

De verbreding van de gracht gebeurde niet aan de binnenkant, bij de eigenlijke gerichtsplaats, maar aan de buitenkant. Aan de binnenkant mocht de aannemer alleen het bovenste laagje afsteken, zodat er zwarte grond zou overblijven. De wal daar moest vervolgens met zoden worden opgezet “ter hoogte als de justitieplaats kan worden” – die hoogte was dus nog niet bepaald, die hing af van de hoeveelheid grond welke aan de buitenkant van de gracht vrijkwam. Al die aarde moest op de justitieplaats worden geworpen, waar ze moest worden “gesligt” (geëffend). Zolang het ophogen van de justitieplaats duurde, had een tijdelijke goot er te zorgen voor de afwatering. Verder diende de aannemer de omgevallen palen op de justitieplaats of in het bos ten oosten van de gerichtsplaats te gooien, of te begraven op de gerichtsplaats. Met het werk moest hij al meteen in de week na de gunning beginnen. Hij kreeg er drie weken de tijd voor, op straffe van een gulden boete voor iedere dag overschrijding. De betaling gebeurde direct na de opneming en goedkeuring van het werk.

Het bestek voor het hout en timmerwerk schreef in de eerste plaats alle maten voor van de “buiningen” (beschoeiingen) langs de dam en rond de justitieplaats. Deze werden gemaakt van aangescherpte grenen posten, die “met een bequame loopheije” 4 voet (bijna 1,2 meter) de grond in geslagen moesten worden. Inderdaad kwam er een “gording” van eikenhout even onder de bovenkant omheen. Deze moest de aannemer bevestigen met “rongen” (ijzeren bouten). De beide buiningen aan weerszijden van de dam werden onder de dam door aan elkaar verankerd met een koppelstuk, dat aan de uiteinden met “verholen zwalve steerten” (goed weggewerkte zwaluwstaartverbindingen) vastgezet werd. Op de buiningen kwamen nog “schroden” te liggen tegen het inwateren van de kopse bovenkanten van de palen.

Midden op de dam, “en wel tegens voornoemde anker of grondholt”, verrees een “hameije” (balkenpoort) met twee deuren. De staanders of deurposten bestonden uit zware balken van 10 – 12 duim (ongeveer 30 centimeter in het vierkant). Deze waren vanaf de grond 11 voet (3,2 meter) hoog en staken vijf voet (zeg anderhalve meter) diep in de grond, waar ze in inkepingen in het anker “vast gerongt” werden. Tussen de palen moest dan op de ankerbalk van de buiningen nog een extra anker komen, eveneens met ijzeren bouten vastgezet aan het onderste anker en de staanders. Met andere woorden: er werd gezorgd voor een zeer solide constructie, die toegangspoort lag maar zo niet omver! Bovenop beide staanders moest een “klapmuts” (gepunt hoedje) komen met een overstek van een centimeter of 5 tegen het inregenen van de kopse paalkanten. De buiten- en binnenmaten van beide poortdeuren, die naar de wegkant opensloegen, de regels en latten erin, het bevestigingsmateriaal en het hang- en sluitwerk werden eveneens precies voorgeschreven.

Wat betreft de kaak op de justitieplaats, moest de aannemer op de plaats die hem nog aangewezen werd een paal neerzetten van 14 voet (ruim 4 meter) lang en 18 x 18 duim (zeg 47 x 47 cm) breed. Het onderste, 4,5 voet (of 1,3 meter ) lange deel bleef vierkant en ging de grond in. Het 9,5 voet (of 2,8 meter) lange deel boven de grond moest de aannemer “zindelijk” bewerken tot een achtkant. Net als op de hameipalen van de poort kwam er een klapmuts op de nieuwe schandpaal. Deze kwam opnieuw op een heuveltje te staan, dat de aannemer van het houtwerk “circul rond” moest maken en diende te voorzien van “kijlzoden” aan de buitenkant. De glooiing werd ook hier 2 op 1 voet, dus 45 %. Om de helling te overbrugging kwam er een trapje van grenenhout tegen het bergje aan.

Afgezien van dat trapje en de buiningen moest al het hout uit het bestek van “Drents, Westerwolds of Westveels eiken” zijn, een bepaling die ik ook van stadsbestekken ken. Al dit hout moest “zonder waan, spint, holle oesten en in de winter gekapt” zijn (dat laatste waarschijnlijk omdat er dan het minst kans op werking was). Voordat het hout zou worden verwerkt, wilden de aanbesteders dat eerst keuren. Na het op maat zagen mochten er geen zaagsneden of iets dergelijks in aangetroffen worden.

Beide aannemers moesten hun eigen gereedschap “en bequame arbeiders en knegten” gebruiken. Die van het hout- en timmerwerk diende klaar zijn op 1 januari 1765. Miste hij die deadline, dan kwam hem dat te staan op een boete van 3 gulden voor iedere dag dat zijn werk langer zou duren. Ook hij werd meteen na goedkeuring betaald, zo belooft het bestek.

Op 9 november waren de inschrijvingen binnen en vond er nog een afmijning plaats in het rechthuis te Zuidbroek. Daarbij werd ingezet vanaf het laagste bod “en die dan eerst mijn roept, zal aannemer zijn”. Qua grondwerk trok ene Eppo Jacobs aan het langste eind met een bod van 295 gulden, voor het hout en timmerwerk werd Hindrik Schreuder uit Zuidbroek voor 650 gulden de gelukkige.

De eerste kreeg op 8 december, de ander op 7 januari zijn aanneemsom betaald. In beide gevallen ging het om het volledige bedrag, ze hadden hun werkzaamheden dus binnen de gestelde termijnen afgerond. Bij elkaar opgeteld bedroegen de aanneemsommen 945 gulden, maar er kwam nog het een en ander overheen voor keuringen en verteringen bij besprekingen in het rechthuis, waarvan ene Louis Davion blijkbaar de waard was. Tot mijn verrassing zaten er ook nog een een paar kwitanties van Tjasse Jans, de later ontslagen roderoede van Zuidbroek, in het dossier. In februari kreeg hij nog 6 gulden “voor het oppassen van de gerigtsketenen en boeijen” die zich gewoonlijk blijkbaar op de gerichtsplaats bevonden, terwijl hij in maart nog de lanen naast de justitieplaats maakte en de dam onder de poort, die blijkbaar ingeklonken was, aanvulde. Al met al waren de ingezetenen van het Oldambt zo ruim 1111 gulden kwijt voor hun nagelnieuwe justitieplaats.

Gek genoeg zit geen bestek van de galg in het dossier. Waarschijnlijk was het daarmee nog niet zo slecht gesteld en is die in losse daghuren en niet op bestek gerepareerd. In de resoluties, rekesten en rekeningen van de stad is er in elk geval geen bewijs te vinden dat de stad hiervoor opdraaide. Het gehele werk was, afgezien van de drost, landschrijver en stadsbouwmeester, een puur Oldambtster zaak.

Op basis van de maten in beide bestekken zou men de justitieplaats dus niet algeheel, maar wel voor een aanzienlijk deel kunnen reconstrueren. Weliswaar is het onmogelijk dat in het echt en op de oude lokatie te doen, want dan moeten daar waarschijnlijk een of meerdere huizen voor wijken. Bovendien lijkt me dat omwonenden hier niet bepaald op zitten te wachten. Maar een maquette op schaal is natuurlijk wèl mogelijk. Een oud-aannemer/timmerman of iemand anders die hier zin in heeft, kan zich bij mij melden voor foto’s van de beide bestekken, die op zich vrij goed leesbaar zijn.

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 731 inv.nr. 6310.


7 reacties on “Hoe het Oldambt een nagelnieuwe galgeberg kreeg”

  1. Mooi verhaal, wat ons een goed inkijkje geeft in hoe dit er destijds aan toe ging. Goed idee ook om creatievelingen op te roepen er een maquette, op welke schaal dan ook en waar te ‘exposeren’ dan ook, van te maken, zodat het ook weer gevisualiseerd kan worden. Ik hoop dat iemand zich geroepen voelt!

  2. Er staat al een bankje zie ik op het brinkje waar vermoedelijk vroeger de gerichtsplaats is geweest. Daar zou toch op zijn minst een informatiepaneel bij kunnen/moeten, met een tekening van hoe het er destijds hier heeft uitgezien én aan toe is gegaan. Opdat inwoners en toeristen zich bewust (kunnen) worden van de bijzonderheid van deze plek.

  3. Otto S. Knottnerus schreef:

    Brinkjes als hier komen vaker voor in het Oldambt. Ook de Pastorieweg tegenover de kerk van Noordbroek heeft een rare slinger. En het rechthuis bij de kerk van Bellingwolde lijkt wel aan een klein pleintje te staan.

    Maar ik ben het wel met Groninganus eens dat het hier eerder om een bouwkavel lijkt te gaan. Vlakbij zijn in de jaren tachtig gemetselde graven uit de middeleeuwen blootgelegd, zodat het ook om een kapel zou kunnen gaan. Doorgaans wordt dit verbonden met het door landrichter Doede Tjarks in 1573 gelanceerde verhaal dat de kerk vóór 1270 hier zou hebben gestaan, voordat men hem verplaatste. Tjarks beriep zich op een Friese kroniek in het klooster Heiligerlee, geen betrouwbare bron derhalve.

    De dorpsmolen, genoemd in 1498, bevond zich eveneens in deze omgeving. Verder laat de kadasterkaart nog een omgracht perceel zien.

    Of het rechthuis hier op de hoek heeft gestaan, betwijfel ik. Dorpshistoricus Antonides wees daarvoor een huis in de Kerkstraat aan. Bij afbraak van dit huis in de jaren tachtig werden mooie rococo-paneeltjes gered.

    Het galgeveld is in de jaren dertig afgegraven. Wel heeft een van de omwonenden een stuk zerk gevonden, dat mogelijk van een stenen toegangshek resteerde. Dat zou dan van een eerdere of latere renovatie van het galgeveldje stammen,

    De galg dateert vermoedelijk uit de vijftiende eeuw, toen de populaire dictator Fokko Ukena voorschreef dat iedere rechtstoel een galg moest hebben. Dit in verband met de noodzaak om orde te creëren teneinde onder andere de Dollarddijken te dichten. Ukena was een vroom man met bedelmonniken in zijn gevolg, die de oude vetemaatschappij wilde hervormen. Bovendien een harde criticus van de traditionele geestelijkheid, die vaak geen pen kon vasthouden.


Mijn gedachten hierbij zijn:

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.