Ruinerwold, Ruinen, Ansen

Rietdekker aan het werk, nogal een stoffige aangelegenheid en ook niet goed voor de knieën:

Haan op het dak van een helaas sterk verwaarloosd Jugendstilpand:

Datzelfde pand heeft een fantastisch balkonhek:

Snijraam, op het oog Biedermeyer:

Snijraam, op het oog Empire, van een gestileerd alziend oog:

Hek bij antiekboerderij met twee pauwen en een lier:

Schaif stait laif, zeggen ze dan op zijn Gronings:

Best veel mensen hebben geen greintje gevoel voor esthetiek. Mooi oud pandje goeddeels aan het gezicht onttrokken door plastic hooibalen:

Alle foto’s tot nu toe betroffen Ruinerwold en dan vooral de Larijweg. Deze schuur met drie verschillende soorten dakbedekking staat op de Ruinerwoldse kant van Ruinen:

Ansen – zonnebadende geit op bekeutelde tafel:

Drenthe vergrijst, Zuidwest-Drenthe doet dat nog sterker. Dit bord in Ansen waarschuwt tegen overstekende Drenteniers:

Een van de weinige overblijfselen van de borg Rheebruggen tussen Ansen en Uffelte, een keramisch ornament, vermoedelijk afkomstig van een schouw uit de zeventiende eeuw en ingemetseld in de voorgevel van een boerderij op het gelijknamige landgoed:


Ansen, bouwval

Afanja berichtte laatst neermalen over een schijnbaar reddeloze bouwval in Ansen, waar volgens mij klanten van mijn vader hebben gewoond. Toevallig kwamen we er vanmiddag twee maal langs. Op de terugweg was er wel even wat tijd was om de boel in nadere ogenschouw te nemen:

Gat in ’t dak, waar weldra de bomen uit zullen groeien (zo leert de ervaring):
047
De linker helft van de achtergevel lijkt nog niet zo lang geleden vernieuwd:
053
Rechts waren ze ook bezig, maar daar werd al niet meer gevoegd. De achtergevel en de zijmuur zijn hier van elkaar gescheurd:
055
De bijbehorende schuur:
056


Quatre Bras ging in ’59 al over van Hansen op Postema

 

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Naar Zuidhorn geweest om in het gemeentehuis daar enkele bouwdossiers in te zien van café Quatre Bras. Bij het allereerste was het meteen raak. Eind 1959 vroeg en kreeg Pieter Postema vergunning voor een nieuwe, tweede dakkapel links van de eerste. Postema was toen blijkbaar Hansen al opgevolgd. Dat betekent dat drie van de vier suikerzakjes hier in elk geval van voor 1959 zijn. Ook staat die tweede dakkapel niet op de zakjes. Zodat ook het vierde zakje de situatie weergeeft van voor de verbouwing van 1960.

De suikerzakjes zijn daarmee ouder dan ik vermoedde. Ik dacht immers dat de meeste uit de jaren zestig kwamen. Thuis met de nieuwe kennis nog even het archief van de Leeuwarder Courant ingekeken. En bingo, want daarin stond op 12 februari 1959 deze overdrachts-advertentie:

Geplaatst op 24 augustus 2009  Quatre Bras b

Hansen, sinds ongeveer 1930 eigenaar van café Quatre Bras, was dus al verhuisd naar de andere kant van Aduard. Daar zat hij in de paardenhandel, maar misschien was dat ook al eerder het geval. Met zijn verhuizing behield hij het telefoonnummer 318 aan. Daarom kreeg het café onder Postema een nieuw nummer, namelijk 400.

Overigens bleek uit een horecavergunning uit 1974 in een ander dossier dat toen een A. Rutgers Neef het café in handen had. Postema is dus hooguit vijftien jaar uitbater geweest.


Foto Hansens, Zwanestraat (II)

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Ik zou nog uitzoeken van wanneer tot wanneer foto Hansens op Zwanestraat 5 zat.

Volgens Photographieën en Dynastieën, het overzicht van Henk Wierts over beroepsfotografen in Groningen tussen 1842 en 1940, werd Hansens in 1904 in Groningen geboren als zoon van een behanger. Eerst was hij op particuliere adressen actief, hij ging in 1930 ook nog een poos naar Apeldoorn, maar zat vanaf 1935 op Zwanestraat 5/5a. Wierts zegt dat hij in 1941 vertrok. Dat kan zo zijn geweest, maar tijdelijk, want in de Groninger Adresboeken vinden we zijn zaak doorlopend terug tot en met de laatste uitgave van die adresboeken uit 1973.

Ik heb in de Groninger Archieven ook nog gekeken of het dossier van de zaak zich in het archief van de Kamer van Koophandel bevond, maar dat dossier bleek nog niet uit de Kamer overgebracht te zijn. Wel zat er in de ‘Documentatie Bedrijven’ – een verzameling briefhoofden en reclamemateriaal – nog een ander fotopuutje van Hansens, dan hier eerder te zien was. In dit geval met rood en groen bedrukt. Dan denk je dat het om een jonger zakje gaat, maar dat blijkt niet het geval, want er staat nog een viercijferig telefoonnummer op. Eronder vermeldt Hansens ook alvast het vijfcijferige nummer, dat “na automatiseering” van kracht wordt.


Foto Hansens, Zwanestraat

12 hansens

FotoRolf erfde een hele stapel van deze papieren mapjes met negatieven van zijn opa. Aan de binnenkant van het mapje staan wenken als: “Houdt Uw toestel tijdens de opname goed stil.”

Gezien de spelling denk ik dat dit mapje uit de jaren vijftig stamt. In elk geval staat in het Groninger Adresboek van 1961 een H. Hansen (zonder s), van beroep fotohandelaar, op het adres Zwanestraat 5a vermeld. Kennelijk woonde hij boven de zaak.

Binnenkort maar even uitzoeken, van wanneer tot wanneer Hansens daar zat.


Balansen

Een drastische opruiming gehouden onder mijn gebookmarkte weblogs. Die meer dan vier weken geen update hadden gingen zonder pardon overboord naar Nergensland. Aan vooralsnog waardevol bevonden activa resteren:

  • 34 Groninger studentenweblogs, ambtshalve wekelijks bijgehouden;
  • 31 noordelijke weblogs, waarvan 12 politieke;
  • 19 weblogs op affiniteit, vooral livelogs;
  • 10 weblogs van journalisten
  • Maakt 94 weblogs totaal.

Binnenkort me maar eens verdiepen in RSS.


“Zeegewasjes die men zwijntjes noemt”, of slavernijgeld in Hoogkerk

Monetaria annulis. Foto: Harry Rose, Flickr cc.

Op een kwade dag in 1807 miste Lourens Passe, boerenknecht bij Hans Gerbers in Hoogkerk, de geldbuidel uit zijn broekzak. In die beurs zaten een dubbeltje en “twee zeegewasjes die men zwyntjes noemd”. Gelukkig ontving Lourens zijn schatten terug van de dienstmeid, die hij van de diefstal had verdacht.

Over die zeegewasjes las ik al vaker iets, zo meende ik, alleen wist ik niet meer waar. Vaag associeerde ik het met Egge Knol, die zich al van jongs af aan bezighoudt met schelpen. Daarom mailde ik Egge of hij wist wat er met die zeegewasjes bedoeld werd. Hij kon zich er niets bij voorstellen en vroeg zich af of het niet gewoon schelpen waren geweest.

Zelf dacht ik in eerste instantie aan koraal. Volgens het WNT werd het woord zeegewas zo ook gebruikt door Dodenaeus (1568). Een inleiding op de penningkunde uit 1717 meldt echter dat “zeekere zeehoorentjes (Caurits genaamd)” door de bewoners van Siam als “duyten” (kleingeld) werden gebruikt, “welk zeegewas” hier vanaf de Malediven werd aangevoerd. Een andere WNT-bron  noemt bovendien “schulpkens” (schelpjes) als zeegewassen. Het Nederlands-Franse woordenboek van Halma (1710) definieert zeegewas ook als alles wat de zee voortbrengt, zowel koraal als schelpen.

Egge kwam weldra terug met een stokoud artikel uit zijn ‘lijfblad’ Basteria, het orgaan van de Nederlandse Malacologische Vereniging, dat inderdaad een goede verklaring geeft voor het raadsel, wat er anno 1807 bedoeld werd met die “zeegewasjes die men zwyntjes noemd”.

Dat artikel gaat in bij een vondst in het voorjaar van 1954. Bij grondwerk in de Wieringermeer ten zuiden van het vroegere eiland Wieringen kwamen er toen in een smalle opstrek van kavels op een voormalige zandbank bijna 4000 kauri’s tevoorschijn van de soorten Monetaria moneta en Monetaria annulus. Dat wekte bevreemding, want zulke schelpen zijn niet hier inheems, maar in de Indische Oceaan en bij de Molukken.

De curieuze schelpenvondst in de Wieringermeer deed ook sterk denken aan eerdere, soortgelijke vondsten in Zeeland. Op zaterdag 28 juni 1738, anders een rustige dag, was het VOC-retourschip Reygersbroek door een onverwachte windvlaag tegen de Westkapelse Zeedijk te pletter geslagen, waarbij het grootste deel van de bemanning, inclusief kapitein Moens, het leven liet. Slechts dertig manschappen konden deze schipbreuk navertellen. Hun schip kwam van Ceylon en was deels geladen met kauri’s. Nog jaren na de schipbreuk werden er vooral in Westkapelle, op Walcheren en verder op alle stranden tussen westelijk Zeeuws-Vlaanderen en Goeree grote hoeveelheden van deze schelpen gevonden. Zelfs in 1955 trof men nog af en toe een exemplaar aan.

Kauri’s speelden een belangrijke rol in de koloniale handel tussen Europa, Azië, Afrika en Amerika. De schelpen werden vooral gewonnen bij de Malediven. Rond 1700 gingen ze “in menigte”, want soms wel met dertig, veertig schepen tegelijk, naar Bengalen, waar ze, net als in Siam, gangbaar waren als kleingeld. Sommige inheemse vorsten hadden er pakhuizen vol van. Vanaf Bengalen, Ceylon en de Molukken verscheepten de Nederlanders deze kauri’s naar West-Afrika, waar ze deze vooral ruilden tegen slaven, maar ook wel andere goederen. Een slaaf deed 20.000, 30.000 kauri’s. Op de slavenkust werden de lege ruimen vervolgens gevuld met slaven voor de Amerikaanse plantages, die koloniale producten als koffie, suiker en tabak voor de Nederlandse thuismarkt terug leverden. Niet alleen de Nederlanders hadden zo’n mondiaal handelssysteem, maar de Engelsen en Fransen evenzo.

Zoals de kauri’s van Westkapelle door stromen en getijden verspreid raakten over de stranden van een veel wijdere kustregio, zo bleken de kauri’s van Wieringen tevens te vinden langs de kusten van de Kop van Noord Holland tussen Bergen en Enkhuizen. Bij Wieringen  is er echter geen schipbreuk van een Oostindiëvaarder gedocumenteerd, laat staan een wrak gevonden. Mogelijk heeft een schip hier een deel van zijn lading verloren of overboord gezet, toen het op weg van of naar Amsterdam in nood raakte.  Dat moet dan gebeurd zijn voor de afschaffing van de slavernij in 1863, die aan het gebruik van grote hoeveelheden kauri’s voor de slavenhandel een eind maakte.

In de kustregio’s van Walcheren en westelijk Zeeuws-Vlaanderen hebben de kauri’s zelfs nog sporen nagelaten op de folklore. Nog  heel lang na de schipbreuk van 1738 gebruikte de plattelandsbevolking hier ze als pasmunt en fiches bij (kaart)spelletjes. De kauri’s werden er gewoonlijk “keutjes” genoemd, omdat ze leken op varkenssnuitjes. De koers was twintig keutjes voor één cent. In sommige plaatsen noemde men ze ook wel “varksjes” en “zeugjes”. En daarmee zijn we weer  beland bij de “zwyntjes” in het Hoogkerk van anno 1807.

Het schelpengeld dat in West-Afrika de slavenhandel faciliteerde, was destijds dus zelfs te vinden in de geldbuidel van een Groninger boerenknecht. Het kan zijn dat die het aan een potje kaarten overhield. Neemt niet weg dat de kauri’s in zijn beurs tot nadenken stemmen. Slavernij was niet alleen iets van plantages in de koloniën, en grote stadspaleizen in patria. Ze zat in de haarvaten van de samenleving.

Met dank aan Egge Knol.

Bronnen, behalve de gelinkte:

  • Groninger Archieven, Toegang 136 (archief Hoge Justitiekamer) inv.nr. 2170 (Grietje Lammerts, Leegkerk) nr. 28: getuigeverklaring Hans Gerbers, Hoogkerk, 10 wintermaand 1809).
  • W,S.S. van Benthem Jutting (Zoölogisch Museum, Amsterdam), ‘Vondsten van tropische kauri’s in Nederland’, Basteria: Tijdschrift van de Nederlandse Malacologische Vereniging, XIX (1955) nr. 1, pag. 1-20.

Hindrik Latijn

En daar duikt opeens een Hindrik Latijn op in de diaconierekening van Nieuwolda. Zijn doopgift op 10 oktober 1784 van een sestehalf (=5,5 stuiver), destijds traditioneel voor kleine middenstanders, steekt nogal mager af bij de omringende: allereerst natuurlijk bij de daalder van “doctor” Van der Molen, die een paar jaar later pardoes zijn dienstmeid door het hoofd zou schieten, maar des te meer nog bij de ducaat (5 gulden en 5 stuivers) die afkomstig was van ‘dikke’ boeren als Harm Smeedes, F. Fockens en Pieter Jans.

Met die achternaam Latijn heeft Hindrik Alle Groningers niet gehaald. Bij de inschrijving op die datum van zijn dochter Engeltje in het doopboek staat de naam Hindrick Hansen. Als achternaam staat Latijn slechts één keer in Alle Groningers, namelijk bij de ondertrouw, in 1682, van een Denijs Latijn met een Catharina Hindricx. Deze Denijs Latijn kwam van Rouen, en zijn eigenlijke naam zal wel op z’n Frans Denis Latin zijn geweest. Diens verloofde was oorspronkelijk afkomstig uit Gulikerland. Eerder was weduwe van een Isaack van Sameur (Saumur). Mogelijk ging het bij dit stel dus om Hugenoten, al moest de grote vluchtelingstroom van gereformeerden uit Frankrijk toen nog op gang komen.

Tussen de stad-Groninger ondertrouw van Denijs Latijn en de melding van Hindrik Latijn te Nieuwolda zit ruim een eeuw waarin de achternaam Latijn niet in Groninger doop-, trouw-, en begraafboeken staat. Kwam Hindrik dan van elders? Best mogelijk, bij WieWasWie blijkt immers dat er in de tweede helft van de achttiende eeuw voornamelijk in Leiden een familie Latijn leefde.

Maar het lijkt ook wat onwaarschijnlijk dat zo’n Leidse Latijn, of all places, opeens in het Groningse Nieuwolda verzeild raakt. Ik denk daarom dat de achternaam Latijn bij de doopgift van 1784 een bijnaam is. Hindrik zal af en toe een mondje boven zijn stand hebben gepraat en met de bijnaam Latijn beloonden zijn dorpsgenoten Hindriks al te geleerde aspiraties.


Tel de knopen! Of: een dure broek te Wapserveen

De weesjongen Jan Hessels uit Wittelte en de mulder Jan Jacobs van Wapserveen troffen elkaar in het najaar van 1692 op een begrafenis in de laatste plaats. En zoals wel vaker bij een uitvaart – ze maakten daar plezier met zijn beiden. De mulder bewonderde quasi de broek van de weesjongen, die het zelf bij nader inzien ook wel een mooi exemplaar vond. De mulder vroeg of Jan die broek van ‘m niet wilde verkopen. Eerst zei de weesjongen van nee, maar toen de mulder er bij voortduring op aan bleef dringen, noemde de jongen toch een prijs. Die liep per knoop op: voor de eerste knoop aan zijn broek vroeg hij slechts een duit, maar voor elke knoop meer wilde hij het dubbele beuren van het bedrag voor de vorige knoop. Lachend sloot de mulder de koop en drukte de hand van de weesjongen, die hem geluk wenste met zijn aanwinst.

Maar toen Jan Hessels zijn broek naar de molenaar op Wapserveen kwam brengen, weigerde die het kledingstuk in ontvangst te nemen en de bedongen prijs te betalen.

Waarschijnlijk zou de jongen het zelf wel uit zijn hoofd hebben gelaten, maar zijn voogd, Lucas Jansens Snoeck uit Wittelte, die wellicht nog een appeltje met de molenaar te schillen had, drong er bij hem op aan om door te zetten. Het was ook oom Snoeck die naar de Etstoel stapte, en zijn neef ruim een jaar later voor deze rechtbank vertegenwoordigde in de zaak over de broek.

Hier bleek dat de verkooppijs van het kledingstuk door de systematische verdubbeling van het bedrag bij iedere knoop aardig opgelopen was. De broek telde namelijk 17 knopen. De daarmee exponentieel toegenomen vraagprijs bedroeg uiteindelijk ruim 409 gulden, een bedrag waarvoor je destijds een kleine middenstandswoning kon kopen.

Oom Snoeck wilde dat de Etstoel de mulder van Wapserveen zou veroordelen tot betaling van dit bedrag. De broek was nou eenmaal voor dat bedrag verkocht en ook aangeboden bij mulder Jacobs. Die had Snoecks verweesde neef voor de gek willen houden, maar was “door sijn raillerie ten rechte bedrogen” en “na rechte hijrin condemnabel”. De mulder, kortom, had het geheel en al aan zichzelf te wijten dat hij erin gestonken was.

Uiteraard was de molenaar het niet eens met deze voor hem netelige voorstelling van zaken. Hij voerde bij de Etstoel aan

dat dyergelijcke saecken niet behoorden voor den richter te komen als sijnde niet als gecker[n]iën geweest”.

De zaak moest dus volgens hem ‘hors de la cour’, buiten het gerecht verwezen worden, zoals dat ook wel eens bij scheldzaakjes gebeurde. De molenaar noemde de koop onbewezen, in elk geval was die niet serieus bedoeld, maar slechts het resultaat van “raillerie”, scherts geweest. Een broek van 3 of hooguit 4 gulden was toch zeker geen 400 waard?

De Etstoel benoemde een commissie om beide partijen te horen, zo doenlijk tot elkaar te brengen, of anders een uitspraak te doen. Het werd een uitspraak. Van de commissie hoefde de molenaar niet het volle pond te betalen, maar wel 100 gulden. Daar kon je geen woning meer van kopen en toch was het nog steeds een leuk bedrag voor een wees.

Voor de molenaar was het nog steeds veel te veel, en de voogd van de jongen vond het juist te weinig. Beide partijen gingen daarom in hoger beroep. Ook in de appèlzaak hield de Etstoel echter vast aan de sententie. De mulder van Wapserveen moest dus dokken. Hij zal vast flink de smoor in hebben gehad.

Bron: Drents Archief, Etstoel inv.nr. 14, deel 30, folio 114, 13 november 1693; en idem folio 216, 4 juni 1694.


Poëzie voor lekkerbekken

Marsepeynen, eyervlaen,
Hoenders aen het spit gebraen,
Vetgemeste huyskapoenen
Met een sap van citeroenen
Voor een vyertjen omgedraeyt,
En met suycker wel bezaeyt,
Vette gansen, jonge duyven,
Hippelkievits met haer kuyven,
Hanekammen veelderley
In een soete meelpastey,
Of een snipjen, of een duycker,
Welbestroogt met kruyt en suycker,
Of een haesjen, of een knijn,
Of een biggen van een swijn,
Of een vinckjen, of een mosje,
Of een baersjen, of een posje,
Of een sallem fris geleeft,
Of een krabben, of een kreeft,
Of wat kappers, of olijven,
Of ansjovis, of andijven,
Of noch eenigh groen’ salaet
Die soo versch op tafel staet,
Oude bieren, nieuwe wijnen,
Tonnevijgen, blaeuw’ rosijnen,
Confituren voor ’t banket,
Alles wert hem voorgeset…

Uit: ‘Al te losse huyshouding’, in: Isaac Burghoorn, Nieuwe werelt vol gecken (Den Haag 1619) 33-34.


De Groninger maliebaan

Op zaterdag 21 maart 1646 namen Burgemeesteren en Raad van Groningen het besluit  om een “maille baene” of maliebaan aan te laten leggen naar een ontwerp dat ze al klaar hadden liggen. De baan zou moeten lopen aan de binnenkant van de oostelijke stadswal vanaf de Jacobijnerdwinger (uiteind Bloemstraat) tot aan de Steentildwinger (waarschijnlijk uiteind Nieuweweg bij het Damsterdiep, omdat ze anders het Damsterdiep had moeten passeren). De maliebaan werd daarmee zo’n 800 meter lang. Verder zou ze 2 roeden, dus 8,2 meter breed moeten worden, maar er zou ook nog een parallelweg aan de stadskant langs moeten  komen van 1 roe of 4.1 meter breed, en een sloot ter breedte van 8 voeten, dus bijna 2,4 meter. Al met al zou het project daarmee een strook van  zo’n 800 bij 15,7 meter grond gaan innemen. Ook werd besloten dat er een touwslagerij voor moest wijken.

Tegenwoordig ligt de Oostersingel zo’n beetje op het tracé. Die had dus ook Maliebaan kunnen heten, ware het niet dat we verder niets meer vernemen van het hele project. Bijgevolg ging ook de ontwerptekening helaas verloren. En dat terwijl het plan toch vrij ambitieus begon, met een vrij zware commissie onder leiding van burgemeester Julsingh, waarvan niet alleen vier raadsheren, maar ook een rentmeester en de stadsbouwmeester deel uitmaakten. Mogelijk had men de kosten toch wat onderschat: er moesten bijvoorbeeld niet één, maar twee lijnbanen wijken (zowel bij de Jacobijnerdwinger als de Steentilpoort). Wilde men een geheel rechte baan, zoals elders gebruikelijk, dan had de Stad ook heel wat lapjes tuingrond moeten kopen in de oostelijke stadsuitleg.

Waar de voorgenomen maliebaan ongeveer moest komen, met rood afgetekend op de kaart van Haubois (ca. 1640). Collectie Groninger Archieven 1536-1743.

Het maliën of maliespel (pag. 330-332) was ten tijde van het Groninger plan zéér in de mode. Het kwam zoals we meer zaken, uit Frankrijk overwaaien, waar hovelingen zich er in de zestiende eeuw al mee vermaakten. Hier in Nederland verdrong het maliën vooral het kaatsen, waar de deftige lui hun neus voor optrokken. Qua spelregels hield het ’t midden tussen croquet en golf. Met een hamer op een lange steel moest de bal in zo min mogelijk slagen van het ene naar het andere uiteinde van de baan worden geslagen. Bij de finish stond een paal die de deelnemers moesten zien te raken. Later schijnt er een poort te zijn bijgekomen, waar de bal onderdoor moest. Het spel vereiste net als golf dus kracht èn finesse, al moest de bal wel laag worden gehouden. Bij de baan stond vaak dan vaak nog een wijnhuis of herberg, waar de deelnemers hun dorst konden lessen. De waard had tevens het materiaal in bewaring.

Maliebaan op een Italiaanse prent. Collectie Rijksmuseum.

In Nederland waren er maliebanen op ’t Loo bij Apeldoorn, in Arcen (L.), Groenlo (Gld) en naar het schijnt ook in Jorwerd (Fr.), maar de bekendste banen lagen toch in of bij de steden Den Haag, Utrecht, Leiden en Amsterdam. Die van Den Haag, naast het Malieveld, schijnt relatief lang geweest te zijn. Die van Utrecht, in 1637 door de stad aangelegd tot “cieraat deeser Stad”, was uitdrukkelijk bestemd

tot eerlyk vermaak en exercitie van de burgers ende inwoonders van dien, ende der geener, die de Academie alhier frequenteeren

De Utrechtse baan was ruim 800 meter lang, dus ongeveer van de lengte die de Groninger baan ook had moeten krijgen. Er lagen “verscheyden allées ofte wandelpaden” langs met hoge lindebomen die de baan ruim van schaduw voorzagen. De baan zelf was afgeperkt met lage schuttingen, waarop getallen de afstanden aangaven. Aan beide uiteinden stonden palen met het Utrechtse stadswapen De Utrechtse baan gold als dermate fraai, dat toen de Fransen in 1672 Utrecht veroverden, de Zonnekoning haar graag als oorlogsbuit mee wilde nemen naar Versailles, iets wat tot zijn grote spijt onmogelijk bleek.

Was de Utrechtse baan een initiatief van het stadsbestuur aldaar, de Leidse werd ongeveer tegelijkertijd aangelegd door het universiteitsbestuur. De Amsterdamse maliebaan, gelegen in de Diemermeer, was mogelijk particulier. Deze was bijna 700 meter lang – dus wat korter dan de Haagse, Utrechtse en voorgenomen Groningse – en ze had aan weerzijden, net als de Utrechtse, geschoren lindebomen.

De Amsterdamse baan oefende tot medio achttiende eeuw grote aantrekkingskracht uit op de Amsterdamse jeugd. Daarna kwam er de klad in – zoals het spel in heel Holland in vergetelheid raakte – en al voor het revolutiejaar 1795 was deze baan verdwenen. In Utrecht werd het spel toen nog wel wat gedaan, maar het stadsbestuur liet hier in 1811 de schotten en palen weghalen.  Als Groningen überhaupt een maliebaan gekregen had, zou die niet veel langer hebben bestaan.

Adriaen van de Venne, Prins Frederik Hendrik en de Winterkoning op een maliebaan. Collectie British Museum.


Bij de gebroeders Soer dansten de kippen op tafel

Soer 1

Foto: Johan Witteveen.

Meermalen hoorde ik mijn moeder over een krantenstuk, dat twee bejaarde broers uit de omgeving van Havelte portretteerde. In welke krant het gestaan had, wist ze niet meer, maar ze had er de grootste lol om. De titel herinnerde ze zich als: “Bij de gebroeders Soer dansen de kippen op tafel”.

Checks met deze termen in de verschillende krantendatabases brachten het stuk echter niet tevoorschijn. Het stond in elk geval niet in de Telegraaf, het Nieuwblad van het Noorden, of de Leeuwarder dan wel de Meppeler Courant. Ook ontbrak in die kranten elke verwijzing naar het stuk. Eigenlijk had ik de moed al opgegeven het ooit te vinden, tot vorige week het Algemeen Dagblad bij Delpher online kwam, een krant waarop, zoals ik me naderhand realiseerde, mijn ouders in de jaren 70 geabonneerd waren. Het was vrijwel meteen raak: het AD van 26 maart 1977 bevat het stuk waar m’n moe zo’n plezier om had.

Het heeft een iets andere titel dan ze weergaf: “Bij de broers Soer danst de haan op tafel”. Het betreft een soort van korte sfeerreportage van een duidelijk literair bevlogen, maar anonieme verslaggever, die op visite is gegaan bij de monumentale, half ingestorte ’beestenboerderij’ van de gebroeders Marinus en Roelof Soer, respectievelijk 71 en 68 jaar oud.

Juist op dat moment dansen een haan en een kippetje op de tamelijk morsige tafel. Op die tafel liggen – o jakkie – ook al wat poepjes. Gestaag dwarrelen er veertjes naar beneden. Naast haan en kippen hebben de broers namelijk parkieten en duiven, binnen en buiten in kooitjes aan de muur. Bovendien lopen er nog ganzen rond op het erf dat een superbe zooi is, met een keur aan oud roest en een batterij wrakkige konijnenhokken.

Een paar jaar na dit stuk verschenen de broers nog in Showroom, een TV-programma over paradijsvogels van diverse pluimage dat vooral aandacht besteedde aan de deplorabele staat van de boerderij, naast het auto-ongeluk van de oudste broer en diens naïeve schilderijtjes, veelal portretten van TV-figuren.

Soer 2

Foto: Johan Witteveen.


Aan de Kippenburgweg

Foto, in 1975 bij Uffelte gemaakt met een Praktica. Meen dat het aan de Kippenburgweg was, in elk geval de kant van Ansen op.

Je had toen nog boertjes met een handvol koeien, die ze met de hand molken. Dat gebeurt hier ook, tegen de avond. De koeien zijn aan het karkas van een ouderwetse boerenwagen gebonden, de boer zit verscholen achter het ensemble zijn werk te doen.

Op de voorgrond een paar melkbussen en watervaten. Een van de melkbussen blinkt als nieuw, op het andere staat een teems ongerechtigheden uit de melk te zeven. De boer vervoert een en ander per kar achter zijn fiets van en naar zijn huis.

Heb vandaag een nieuwe diascanner gekocht, ben een beetje lukraak begonnen met ’t scannen van oud materiaal. Dit plaatje vind ik nog steeds wel een aardige, ook al is hij wat donker.


Van Baflo naar Leens op Open Monumentendag

Beslag op kerkdeur in Baflo:

Tamelijk licht daar in de kerk:

Het wapen van Bouwe Coenders op een grafkistplaat, met dansende bokken:

Het effect van gekleurd glas op een witte raamomlijsting:

Bovenkant armblok of -paal:

Landschap even buiten Raskwerd – hier en daar rook het gewoon naar uien:

Middeleeuwse plafondschildering van duellerende ruiters, waarschijnlijk kampvechters in een strijd van goed en kwaad, in Den Andel:

Het wapen op het graf van de predikant Henricus Hulzebusch. Hij kwam uit Winschoten,  maar de Hulzebusch (of Hulzebos) was in de zeventiende eeuw een grote herberg in de stad Groningen op de hoek van het Kattendiep en het Schuitendiep. Daar zou de familie oorspronkelijk wel eens vandaan kunnen komen. Klopt dit vermoeden, dan had de herberg in Stad wellicht eenzelfde wapen op het uithangbord staan:

Tussen Den Andel en Saaxumhuizen:

Weer een peerdje erbij in mijn verzameling:

Gezicht op Saaxumhuizen:

In de kerk daar een boekenmarkt:

Vaas toont apostelen:

Hiddingezijl, daar was ik nog nooit geweest, had er zelfs niet eens van gehoord:

Vervallen schuur in Westernieland:

Het sobere kerkje daar:

Bloemen op de kansel:

Even buiten Westernieland – strobult in strijklicht:

In Pieterburen liep mijn ketting eraf. Geen fietsenmaker ter plaatse bekend. Daarom doorgelopen naar Kloosterburen en onderweg in Broek bij een zorgboerderij (Keroazie), waar ik een ijsje kocht, opnieuw gevraagd of men er een fietsenmaker wist. De dichtstbijzijnde zat in Winsum. Maar ze bleken er zelf fietsen op te knappen en wilden die ketting er wel voor me opleggen. Betaling bliefden ze niet. Geweldig, want anders had ik mijn broer moeten vragen om me op te halen.

Bij Keroazie hadden er onder meer alpaca’s:

Nog even in de katholieke kerk van Kloosterburen geweest:

Gezicht op Leens:

Herenbank, met ook hier dansende bokken:

Engel met cello op het orgelfront:

Voorheen schand- en geselpaal fungeert nog steeds als grenspaal tussen Leens en Ulrum.


Oud-NSB’er trapte mij letterlijk de klas uit

Bonting bij zijn afscheid (1981).

Het moet in 2 gym geweest zijn, want in de brugklas was ik nog een gezeglijk jochie dat flink zijn best deed en braaf zijn huiswerk maakte. In de tweede lag mijn moeder, thuis de drijvende kracht, een maand of wat in Beatrixoord terwijl ik danig begon te puberen. Daar hoorde klieren op school bij. Propjes schieten met een dik elastiek, een stuitbal keihard tegen het bord aan laten knallen terwijl de lerares net de blatyfus uitlegde, dat soort dingen. Mijn cijfers kelderden met elk rapport en aan het eind van het schooljaar bleef ik met glans zitten, waarbij ik van 2 gym oude stijl afdaalde naar 2 atheneum krachtens de Mammoetwet, naderhand overigens zeer tot mijn zin.

Goed, het gebeurde dus in 2 gym, schooljaar 1968-1969. Ik weet absoluut niet meer wat ik uitvrat, maar het zal niet veel goeds geweest zijn en Bonting, onze geschiedenisleraar, keek derhalve niet bepaald blij – hij stuurde me de klas uit. Ik stond demonstratief langzaam op, slenterde zo mogelijk nog langzamer langs het podiumpje met Bontings tafel voorin de klas, en begon een actuele hit te fluiten. Terwijl ik op deze wijze de deur uitliep, hoorde ik achter me gedruis. Ik keek om, zag nog net een stoel van het podium afkukelen terwijl de ziedende Bonting op me afstiefelde. Hij gaf me een enorme trap onder mijn hol. Op deze wijze ben ik dus letterlijk de klas uitgetrapt.

Het moet een fraaie scène zijn geweest. Tegenwoordig zouden ze zoiets filmen en op internet zetten, maar destijds kraaide er geen haan naar. De rector zal me wel aan het naschoolse pleinvegen hebben gezet, ik weet het waarachtig niet meer. Thuis zijn er in elk geval geen woorden aan vuil gemaakt – ik denk niet dat mijn ouders het te horen kregen.

Deze episode met Bonting popte vanochtend uit mijn geheugen op, toen we het tijdens de pauze in de kantine hadden over het linkse lerarenmeldpunt, dat de Baudettenbrigade in het leven wil roepen. Mijn collega zat op dezelfde school als ik – de RSG aan het Zuideinde in Meppel – en we namen onze leraren door op politieke standpunten. Hij vroeg of ik wist dat Bonting in de oorlog advocaat was geweest, en na de bevrijding van het tableau was afgevoerd wegens NSB-lidmaatschap. Nee, dat wist ik helemaal niet. Waarna ik het op mij toegepaste standrecht releveerde. Ben ik daar warempel door een NSB-er de klas uitgetrapt. Nog blij dat ik het kan navertellen!

Bonting NSB-er – ik kon het haast niet geloven. En nam me voor dit eens haarfijn uit te gaan zoeken. Hetgeen een middagje werk kostte, maar dan heb je ook wat.

Martinus Bonting, zo heette hij aanvankelijk voluit, was in 1916 geboren als zoon van een gelijknamige kantoorbediende te Amsterdam. In 1934 haalde hij het gymnasiumdiploma in Haarlem, en in 1937 legde hij met succes zijn kandidaats- en in 1942 zijn doctoraalexamen geschiedenis af in Amsterdam. Van een rechtenstudie was toen dus geen sprake, laat staan van een loopbaan in de advocatuur. In 1944 noemt hij zich ook “drs. litt.”, als hij in Heerlen trouwt met een Duitse vrouw.

Ze zouden geen kinderen krijgen. Aan het eind van de oorlog woonden ze in Gouda, waar hij leraar geschiedenis aan het stedelijk gymnasium was. Per 1 augustus 1945, dus enkele maanden na de bevrijding, werd hij echter ontslagen op grond van het Zuiveringsbesluit, een ontslag dat begin 1947, mogelijk na een beroepsprocedure, definitief werd en in de Staatscourant stond. Het klopte dus dat Bonting fout was. Nou waren er ook lichtere straffen voor ambtenaren en leraren mogelijk: berisping, overplaatsing, of schorsing voor een bepaalde tijd. Bonting echter, kreeg de zwaarste straf. Dit deel van het verhaal klopte dus.

Dat onze geschiedenisleraar in de advocatuur had gezeten, bleek evenwel broodje aap. Pas na zijn ontslag als leraar studeerde Bonting rechten – hij haalde zijn kandidaats eind 1951 in Utrecht, en zijn doctoraal in maart 1956 aan de VU in Amsterdam. Om die reden staat hij ook als “mr. drs.” in het gedenkboek van de rijksscholengemeenschap Meppel. Maar hij was hier in augustus 1956 al begonnen als leraar, en kan dus slechts een paar maanden advocaat zijn geweest, zo hij dat beroep überhaupt ooit heeft uitgeoefend.

Omdat ik in de Mammoet viel, heb ik Bonting gelukkig maar twee jaar als leraar gehad. Ik vond het een onsympathieke, zure man, en mijn collega had ook geen beste herinneringen aan hem: hij kon een leerling bij een beurt enorm sarcastisch te kakken zetten. Vandaar waarschijnlijk ook mijn tartende onverschilligheid bij het verlaten van de klas, wat me op die schop onder mijn gat kwam te staan.

Wat ik ook helemaal vergeten was, is dat Bonting in 1973, toen ik al bijna van school af was, nog conrector is geworden van de brugklassen, die weggezet waren in een bijgebouw van de school aan de Catharinastraat. Deze locatie heette ook wel “het schooltje van Bonting”. Bonting had er geheel eigen huisregels ingevoerd en stond er bekend om karakteristieke uitspraken, waarvan er helaas geen enkele in geschrifte overgeleverd is. Bij zijn pensionering, in 1981, prezen zijn collega’s hem voor zijn niet aflatende ijver. Ook voerden leerlingen een cabaret op, waarin ze onder andere zijn hobby volksdansen demonstreerden. Tevens werd hij erelid van V.E.S.T.E.R. (Van Een Stamelaar Tot Een Redenaar), de corpsachtige leerlingenvereniging, die na Bontings dood ook een advertentie plaatste, “bedroefd maar dankbaar voor zijn daden”. In zijn latere jaren op onze school lijkt Bonting zich nog een zekere populariteit te hebben verworven, wellicht dat hij wat ontdooide. In elk geval noemde hij zich destijds geen Martinus meer, maar Tom, ook een manier om van een verleden af te komen.

Martinus alias Tom Bonting overleed in 1996 na een langdurig pijnlijk ziekbed en werd op zijn eigen wens in kleine kring gecremeerd.