Ruinerwold, Ruinen, Ansen

Rietdekker aan het werk, nogal een stoffige aangelegenheid en ook niet goed voor de knieën:

Haan op het dak van een helaas sterk verwaarloosd Jugendstilpand:

Datzelfde pand heeft een fantastisch balkonhek:

Snijraam, op het oog Biedermeyer:

Snijraam, op het oog Empire, van een gestileerd alziend oog:

Hek bij antiekboerderij met twee pauwen en een lier:

Schaif stait laif, zeggen ze dan op zijn Gronings:

Best veel mensen hebben geen greintje gevoel voor esthetiek. Mooi oud pandje goeddeels aan het gezicht onttrokken door plastic hooibalen:

Alle foto’s tot nu toe betroffen Ruinerwold en dan vooral de Larijweg. Deze schuur met drie verschillende soorten dakbedekking staat op de Ruinerwoldse kant van Ruinen:

Ansen – zonnebadende geit op bekeutelde tafel:

Drenthe vergrijst, Zuidwest-Drenthe doet dat nog sterker. Dit bord in Ansen waarschuwt tegen overstekende Drenteniers:

Een van de weinige overblijfselen van de borg Rheebruggen tussen Ansen en Uffelte, een keramisch ornament, vermoedelijk afkomstig van een schouw uit de zeventiende eeuw en ingemetseld in de voorgevel van een boerderij op het gelijknamige landgoed:


Ansen, bouwval

Afanja berichtte laatst neermalen over een schijnbaar reddeloze bouwval in Ansen, waar volgens mij klanten van mijn vader hebben gewoond. Toevallig kwamen we er vanmiddag twee maal langs. Op de terugweg was er wel even wat tijd was om de boel in nadere ogenschouw te nemen:

Gat in ’t dak, waar weldra de bomen uit zullen groeien (zo leert de ervaring):
047
De linker helft van de achtergevel lijkt nog niet zo lang geleden vernieuwd:
053
Rechts waren ze ook bezig, maar daar werd al niet meer gevoegd. De achtergevel en de zijmuur zijn hier van elkaar gescheurd:
055
De bijbehorende schuur:
056


Quatre Bras ging in ’59 al over van Hansen op Postema

 

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Naar Zuidhorn geweest om in het gemeentehuis daar enkele bouwdossiers in te zien van café Quatre Bras. Bij het allereerste was het meteen raak. Eind 1959 vroeg en kreeg Pieter Postema vergunning voor een nieuwe, tweede dakkapel links van de eerste. Postema was toen blijkbaar Hansen al opgevolgd. Dat betekent dat drie van de vier suikerzakjes hier in elk geval van voor 1959 zijn. Ook staat die tweede dakkapel niet op de zakjes. Zodat ook het vierde zakje de situatie weergeeft van voor de verbouwing van 1960.

De suikerzakjes zijn daarmee ouder dan ik vermoedde. Ik dacht immers dat de meeste uit de jaren zestig kwamen. Thuis met de nieuwe kennis nog even het archief van de Leeuwarder Courant ingekeken. En bingo, want daarin stond op 12 februari 1959 deze overdrachts-advertentie:

Geplaatst op 24 augustus 2009  Quatre Bras b

Hansen, sinds ongeveer 1930 eigenaar van café Quatre Bras, was dus al verhuisd naar de andere kant van Aduard. Daar zat hij in de paardenhandel, maar misschien was dat ook al eerder het geval. Met zijn verhuizing behield hij het telefoonnummer 318 aan. Daarom kreeg het café onder Postema een nieuw nummer, namelijk 400.

Overigens bleek uit een horecavergunning uit 1974 in een ander dossier dat toen een A. Rutgers Neef het café in handen had. Postema is dus hooguit vijftien jaar uitbater geweest.


Foto Hansens, Zwanestraat (II)

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Ik zou nog uitzoeken van wanneer tot wanneer foto Hansens op Zwanestraat 5 zat.

Volgens Photographieën en Dynastieën, het overzicht van Henk Wierts over beroepsfotografen in Groningen tussen 1842 en 1940, werd Hansens in 1904 in Groningen geboren als zoon van een behanger. Eerst was hij op particuliere adressen actief, hij ging in 1930 ook nog een poos naar Apeldoorn, maar zat vanaf 1935 op Zwanestraat 5/5a. Wierts zegt dat hij in 1941 vertrok. Dat kan zo zijn geweest, maar tijdelijk, want in de Groninger Adresboeken vinden we zijn zaak doorlopend terug tot en met de laatste uitgave van die adresboeken uit 1973.

Ik heb in de Groninger Archieven ook nog gekeken of het dossier van de zaak zich in het archief van de Kamer van Koophandel bevond, maar dat dossier bleek nog niet uit de Kamer overgebracht te zijn. Wel zat er in de ‘Documentatie Bedrijven’ – een verzameling briefhoofden en reclamemateriaal – nog een ander fotopuutje van Hansens, dan hier eerder te zien was. In dit geval met rood en groen bedrukt. Dan denk je dat het om een jonger zakje gaat, maar dat blijkt niet het geval, want er staat nog een viercijferig telefoonnummer op. Eronder vermeldt Hansens ook alvast het vijfcijferige nummer, dat “na automatiseering” van kracht wordt.


Foto Hansens, Zwanestraat

12 hansens

FotoRolf erfde een hele stapel van deze papieren mapjes met negatieven van zijn opa. Aan de binnenkant van het mapje staan wenken als: “Houdt Uw toestel tijdens de opname goed stil.”

Gezien de spelling denk ik dat dit mapje uit de jaren vijftig stamt. In elk geval staat in het Groninger Adresboek van 1961 een H. Hansen (zonder s), van beroep fotohandelaar, op het adres Zwanestraat 5a vermeld. Kennelijk woonde hij boven de zaak.

Binnenkort maar even uitzoeken, van wanneer tot wanneer Hansens daar zat.


Balansen

Een drastische opruiming gehouden onder mijn gebookmarkte weblogs. Die meer dan vier weken geen update hadden gingen zonder pardon overboord naar Nergensland. Aan vooralsnog waardevol bevonden activa resteren:

  • 34 Groninger studentenweblogs, ambtshalve wekelijks bijgehouden;
  • 31 noordelijke weblogs, waarvan 12 politieke;
  • 19 weblogs op affiniteit, vooral livelogs;
  • 10 weblogs van journalisten
  • Maakt 94 weblogs totaal.

Binnenkort me maar eens verdiepen in RSS.


Op een Langewolder kerkepad

Zaterdagochtend, Roderwolderdijk bij Hoogkerk:

Hooiland tussen ’t Hoendiep en Oostwold:

Bij de Zuiderweg onder Zuidhorn. Wyandottes, als ik me niet vergis. Dus geen levend erfgoed, wat ik ook verder weinig zag. Wellicht moet je, om zo’n thema gestalte te geven, eerst in andere kringen rondgaan dan die van bouwkundige monumenten.

Niezijl – bij de brug over het Niezijlster- of Nijsloterdiep: het zou maar zo kunnen dat hier vroeger een elegante boogbrug heeft gelegen in plaats van zo’n kaarsrechte betonnen plaat. Maar ja, de auto.

De koorkant van de Grijpskerker kerk was me nooit eerder zo opgevallen. Vond het wel aardig om als monumentendagjesmens met zulke égards te worden ontvangen. Maar helaas: men deed helemaal niet aan monumentendag, want er stond een trouwerij op het programma. Ben naar de vooringang van de kerk gegaan en mocht er aan die kant wel even in van de cateraar.

Joekel van een orgel, in 1832 geschonken door de toen gestorven boerin Aaltje Thomas Wiersema van de Ruigewaard, weldoenster van de gemeente Grijpskerk. Zo’n sponsormededeling als onder ’t orgel komt vaker meer voor bij orgels, en toch strookt die wat mij betreft niet erg met evangelische bescheidenheid:

Blijkbaar hing de vlag uit voor het bruidspaar? In de verte molen de Kievit:

Met dit stukje volksvlijt als uithangbord:

Het keukentje in de molen:

Eenzelfde lichtinval in de consistoriekamer of bibliotheek van de kerk te Visvliet:

Banken waarvan de afscheidingen niet helemaal afgewerkt lijken:

Een uit de literatuur bekende steen in de kerk van Visvliet memoreert de exceptionele duurte in het jaar 1557, toen de rogge, het gewone broodgraan, maar liefst 7 Emder gulden de mud deed, een prijs die pas in de Franse tijd zou worden overtroffen. Boeren blij, hun personeel wat minder. Dat jaar overleed Gerardus Wiltinck van Dwingel. Hij was de dertigste abt van Jeruzalem, beter bekend als Gerkesklooster op de grens van Groningen en Drenthe en hij vormt het bewijs dat ook Drenthe carrièreprelaten leverde:.

Zerk in kerk van Visvliet voor Antie Iansen van Goch, de vrouw van jonker Willen Hendricks Faber (= smid; merkwaardig ambachtelijke familienaam voor iemand van adel), 1652:

Doezum – grafsteen uit 1639 van Tzauck Ywema, weduwe van Weidt Sickema, de grietman van het Westerdeel van Langewold, die ernaast ligt. Het familiewapen Iwema rechts met het kruislings met pijlen doorschoten hart had uiteraard mijn bijzondere belangstelling. Een en ander is vervat in een typische renaissance-omlijsting::

Een andere interessante zerk in Doezum is die van de boekweitmulder (grutter) en koopman Willem Jans, die begin 1795 als bejaard man overleed. Links zien we een balans of weegschaal, waarmee de commerciële kant van Willems bedrijf is afgedekt. Rechts ziet u het interieur van een boekweitmolen, met een groot bovenrad dat via twee verticale assen de beide molenstenen aandrijft, en de eenmaal gevulde zakken verder transporteert:

In de kerk van Doezum hangt ook een aantal rouwborden. Zoals deze uit 1687 van Fredricka Tiaerda van Starkenborg, oorspronkelijk afkomstig van Verhildersum bij Leens, maar bij haar dood in 1687 als echtgenote van kolonel Prott, de vrouwe van Rikkerda onder Lutjegast:

Even inzoomend op die Starkenborgiaanse kraai in het midden:

Ook het met helm en degen nogal martiale rouwbord voor haar man, de kolonel Johann Prott, de held die in 1672 Bourtange voor de onzen tegen Bommen Berend behield, en heer van Rikkerda tussen 1674 en zijn dood in 1703, hangt in Doezum, terwijl het eigenlijk in Lutjegast thuishoort::

Een latere pommerant in deze contreien is Daniel Onno de Hertoghe van Feringa, wiens wapen maar half ingevuld lijkt (maar schijn bedriegt):

Blik op het kerkhof van Doezum door de ingang van de kerk:

Ook nog even in Grootegast geweest, waar de kerk weinig bezienswaardigs te bieden heeft. Van de 8 zerken die Pathuis noemt, is er maar eentje terug te vinden; in een hoek op het koor ligt dit steentje uit 1614 van Gadie Thenge, een geleerd jurist en grietman van Westerdeel-Langewold (de andere zullen bij de laatste restauratie (2005) onder de nieuwe vloer zijn weggewerkt):

Van binnen is de kerk van Grootegast vrij licht, en van buiten is ze stralend wit:

Op het kerkhof een rijtje fraaie art déco-stenen. Onder deze liggen broer en zus Beukema.


Een goed glas bier bij de Steentil?

Kwam gistermiddag op een somber ommetje vanuit de richting Aduard langs de Steentil en daar spatte het geel in mijn gezicht. Ik dacht eerst dat het een bierreclame was, maar vond dat wat gek en keerde om; bij nader inzien betref het zo’n bord van het Ploegproject van een paar jaar geleden, dat geliefde plein airlokaties van Ploegers met reproducties van aldaar geconcipieerde kunstwerken verbond. In dit geval ging het om een nakomertje, in november 2021 geschonken door het plaatselijk nut van Den Ham en Fransum, dat toen zo’n anderhalve eeuw bestond:

En nee, het geel is dus geen glas bier. Hoewel er aan de andere kant van de weg vroeger een bekend herberg stond, die ’s winters door schaatsers uit alle vier de windstreken werd bezocht. Het betreft een werk van de naar abstractie neigende, maar kennelijk daarin ietwat schroomvallige Job Hansen uit de collectie van het RCE, nu ondergebracht bij het Groninger Museum.

Hoewel ik de andere lokaties veelal redelijk herkenbaar in beeld kwamen, is dat in dit geval bepaald niet zo. Op foto’s, zoals in de Beeldbank Groningen, wordt de Steentil zelden vanuit deze richting genomen – frontaal vanuit west of oost is duidelijk favoriet bij de beeldmakers – en een richtingbord met het woord noord valt er ook niet op te bekennen. Toch vraagt het onderschrift bij het werk van Hansen hier de niets vermoedende passant: “Is het de herinnering aan deze plek die Job Hansen in 1958 in het schilderij Noord verbeeldt?”

Ja hoor eens, hoe moet de passant dat nou weten? – zo kon je hier elk schilderij wel lukraak neerzetten. Het nakomertje genoot duidelijk de zorg die zijn oudere broers en zusters wel kregen. Mogelijk ontbrak het aan tijd en geld voor een perfecte afwerking van het project en was men ook blij er eindelijk vanaf te zijn.

Voor een meer herkenbaar en aansprekend beeld had men beter een werk van Johan Dijkstra kunnen nemen, maar wellicht kwam die er eerder bij het project, vergeleken bij Job Hansen, al veel beter vanaf?


“Zeegewasjes die men zwijntjes noemt”, of slavernijgeld in Hoogkerk

Monetaria annulis. Foto: Harry Rose, Flickr cc.

Op een kwade dag in 1807 miste Lourens Passe, boerenknecht bij Hans Gerbers in Hoogkerk, de geldbuidel uit zijn broekzak. In die beurs zaten een dubbeltje en “twee zeegewasjes die men zwyntjes noemd”. Gelukkig ontving Lourens zijn schatten terug van de dienstmeid, die hij van de diefstal had verdacht.

Over die zeegewasjes las ik al vaker iets, zo meende ik, alleen wist ik niet meer waar. Vaag associeerde ik het met Egge Knol, die zich al van jongs af aan bezighoudt met schelpen. Daarom mailde ik Egge of hij wist wat er met die zeegewasjes bedoeld werd. Hij kon zich er niets bij voorstellen en vroeg zich af of het niet gewoon schelpen waren geweest.

Zelf dacht ik in eerste instantie aan koraal. Volgens het WNT werd het woord zeegewas zo ook gebruikt door Dodenaeus (1568). Een inleiding op de penningkunde uit 1717 meldt echter dat “zeekere zeehoorentjes (Caurits genaamd)” door de bewoners van Siam als “duyten” (kleingeld) werden gebruikt, “welk zeegewas” hier vanaf de Malediven werd aangevoerd. Een andere WNT-bron  noemt bovendien “schulpkens” (schelpjes) als zeegewassen. Het Nederlands-Franse woordenboek van Halma (1710) definieert zeegewas ook als alles wat de zee voortbrengt, zowel koraal als schelpen.

Egge kwam weldra terug met een stokoud artikel uit zijn ‘lijfblad’ Basteria, het orgaan van de Nederlandse Malacologische Vereniging, dat inderdaad een goede verklaring geeft voor het raadsel, wat er anno 1807 bedoeld werd met die “zeegewasjes die men zwyntjes noemd”.

Dat artikel gaat in bij een vondst in het voorjaar van 1954. Bij grondwerk in de Wieringermeer ten zuiden van het vroegere eiland Wieringen kwamen er toen in een smalle opstrek van kavels op een voormalige zandbank bijna 4000 kauri’s tevoorschijn van de soorten Monetaria moneta en Monetaria annulus. Dat wekte bevreemding, want zulke schelpen zijn niet hier inheems, maar in de Indische Oceaan en bij de Molukken.

De curieuze schelpenvondst in de Wieringermeer deed ook sterk denken aan eerdere, soortgelijke vondsten in Zeeland. Op zaterdag 28 juni 1738, anders een rustige dag, was het VOC-retourschip Reygersbroek door een onverwachte windvlaag tegen de Westkapelse Zeedijk te pletter geslagen, waarbij het grootste deel van de bemanning, inclusief kapitein Moens, het leven liet. Slechts dertig manschappen konden deze schipbreuk navertellen. Hun schip kwam van Ceylon en was deels geladen met kauri’s. Nog jaren na de schipbreuk werden er vooral in Westkapelle, op Walcheren en verder op alle stranden tussen westelijk Zeeuws-Vlaanderen en Goeree grote hoeveelheden van deze schelpen gevonden. Zelfs in 1955 trof men nog af en toe een exemplaar aan.

Kauri’s speelden een belangrijke rol in de koloniale handel tussen Europa, Azië, Afrika en Amerika. De schelpen werden vooral gewonnen bij de Malediven. Rond 1700 gingen ze “in menigte”, want soms wel met dertig, veertig schepen tegelijk, naar Bengalen, waar ze, net als in Siam, gangbaar waren als kleingeld. Sommige inheemse vorsten hadden er pakhuizen vol van. Vanaf Bengalen, Ceylon en de Molukken verscheepten de Nederlanders deze kauri’s naar West-Afrika, waar ze deze vooral ruilden tegen slaven, maar ook wel andere goederen. Een slaaf deed 20.000, 30.000 kauri’s. Op de slavenkust werden de lege ruimen vervolgens gevuld met slaven voor de Amerikaanse plantages, die koloniale producten als koffie, suiker en tabak voor de Nederlandse thuismarkt terug leverden. Niet alleen de Nederlanders hadden zo’n mondiaal handelssysteem, maar de Engelsen en Fransen evenzo.

Zoals de kauri’s van Westkapelle door stromen en getijden verspreid raakten over de stranden van een veel wijdere kustregio, zo bleken de kauri’s van Wieringen tevens te vinden langs de kusten van de Kop van Noord Holland tussen Bergen en Enkhuizen. Bij Wieringen  is er echter geen schipbreuk van een Oostindiëvaarder gedocumenteerd, laat staan een wrak gevonden. Mogelijk heeft een schip hier een deel van zijn lading verloren of overboord gezet, toen het op weg van of naar Amsterdam in nood raakte.  Dat moet dan gebeurd zijn voor de afschaffing van de slavernij in 1863, die aan het gebruik van grote hoeveelheden kauri’s voor de slavenhandel een eind maakte.

In de kustregio’s van Walcheren en westelijk Zeeuws-Vlaanderen hebben de kauri’s zelfs nog sporen nagelaten op de folklore. Nog  heel lang na de schipbreuk van 1738 gebruikte de plattelandsbevolking hier ze als pasmunt en fiches bij (kaart)spelletjes. De kauri’s werden er gewoonlijk “keutjes” genoemd, omdat ze leken op varkenssnuitjes. De koers was twintig keutjes voor één cent. In sommige plaatsen noemde men ze ook wel “varksjes” en “zeugjes”. En daarmee zijn we weer  beland bij de “zwyntjes” in het Hoogkerk van anno 1807.

Het schelpengeld dat in West-Afrika de slavenhandel faciliteerde, was destijds dus zelfs te vinden in de geldbuidel van een Groninger boerenknecht. Het kan zijn dat die het aan een potje kaarten overhield. Neemt niet weg dat de kauri’s in zijn beurs tot nadenken stemmen. Slavernij was niet alleen iets van plantages in de koloniën, en grote stadspaleizen in patria. Ze zat in de haarvaten van de samenleving.

Met dank aan Egge Knol.

Bronnen, behalve de gelinkte:

  • Groninger Archieven, Toegang 136 (archief Hoge Justitiekamer) inv.nr. 2170 (Grietje Lammerts, Leegkerk) nr. 28: getuigeverklaring Hans Gerbers, Hoogkerk, 10 wintermaand 1809).
  • W,S.S. van Benthem Jutting (Zoölogisch Museum, Amsterdam), ‘Vondsten van tropische kauri’s in Nederland’, Basteria: Tijdschrift van de Nederlandse Malacologische Vereniging, XIX (1955) nr. 1, pag. 1-20.

Hindrik Latijn

En daar duikt opeens een Hindrik Latijn op in de diaconierekening van Nieuwolda. Zijn doopgift op 10 oktober 1784 van een sestehalf (=5,5 stuiver), destijds traditioneel voor kleine middenstanders, steekt nogal mager af bij de omringende: allereerst natuurlijk bij de daalder van “doctor” Van der Molen, die een paar jaar later pardoes zijn dienstmeid door het hoofd zou schieten, maar des te meer nog bij de ducaat (5 gulden en 5 stuivers) die afkomstig was van ‘dikke’ boeren als Harm Smeedes, F. Fockens en Pieter Jans.

Met die achternaam Latijn heeft Hindrik Alle Groningers niet gehaald. Bij de inschrijving op die datum van zijn dochter Engeltje in het doopboek staat de naam Hindrick Hansen. Als achternaam staat Latijn slechts één keer in Alle Groningers, namelijk bij de ondertrouw, in 1682, van een Denijs Latijn met een Catharina Hindricx. Deze Denijs Latijn kwam van Rouen, en zijn eigenlijke naam zal wel op z’n Frans Denis Latin zijn geweest. Diens verloofde was oorspronkelijk afkomstig uit Gulikerland. Eerder was weduwe van een Isaack van Sameur (Saumur). Mogelijk ging het bij dit stel dus om Hugenoten, al moest de grote vluchtelingstroom van gereformeerden uit Frankrijk toen nog op gang komen.

Tussen de stad-Groninger ondertrouw van Denijs Latijn en de melding van Hindrik Latijn te Nieuwolda zit ruim een eeuw waarin de achternaam Latijn niet in Groninger doop-, trouw-, en begraafboeken staat. Kwam Hindrik dan van elders? Best mogelijk, bij WieWasWie blijkt immers dat er in de tweede helft van de achttiende eeuw voornamelijk in Leiden een familie Latijn leefde.

Maar het lijkt ook wat onwaarschijnlijk dat zo’n Leidse Latijn, of all places, opeens in het Groningse Nieuwolda verzeild raakt. Ik denk daarom dat de achternaam Latijn bij de doopgift van 1784 een bijnaam is. Hindrik zal af en toe een mondje boven zijn stand hebben gepraat en met de bijnaam Latijn beloonden zijn dorpsgenoten Hindriks al te geleerde aspiraties.


Tel de knopen! Of: een dure broek te Wapserveen

De weesjongen Jan Hessels uit Wittelte en de mulder Jan Jacobs van Wapserveen troffen elkaar in het najaar van 1692 op een begrafenis in de laatste plaats. En zoals wel vaker bij een uitvaart – ze maakten daar plezier met zijn beiden. De mulder bewonderde quasi de broek van de weesjongen, die het zelf bij nader inzien ook wel een mooi exemplaar vond. De mulder vroeg of Jan die broek van ‘m niet wilde verkopen. Eerst zei de weesjongen van nee, maar toen de mulder er bij voortduring op aan bleef dringen, noemde de jongen toch een prijs. Die liep per knoop op: voor de eerste knoop aan zijn broek vroeg hij slechts een duit, maar voor elke knoop meer wilde hij het dubbele beuren van het bedrag voor de vorige knoop. Lachend sloot de mulder de koop en drukte de hand van de weesjongen, die hem geluk wenste met zijn aanwinst.

Maar toen Jan Hessels zijn broek naar de molenaar op Wapserveen kwam brengen, weigerde die het kledingstuk in ontvangst te nemen en de bedongen prijs te betalen.

Waarschijnlijk zou de jongen het zelf wel uit zijn hoofd hebben gelaten, maar zijn voogd, Lucas Jansens Snoeck uit Wittelte, die wellicht nog een appeltje met de molenaar te schillen had, drong er bij hem op aan om door te zetten. Het was ook oom Snoeck die naar de Etstoel stapte, en zijn neef ruim een jaar later voor deze rechtbank vertegenwoordigde in de zaak over de broek.

Hier bleek dat de verkooppijs van het kledingstuk door de systematische verdubbeling van het bedrag bij iedere knoop aardig opgelopen was. De broek telde namelijk 17 knopen. De daarmee exponentieel toegenomen vraagprijs bedroeg uiteindelijk ruim 409 gulden, een bedrag waarvoor je destijds een kleine middenstandswoning kon kopen.

Oom Snoeck wilde dat de Etstoel de mulder van Wapserveen zou veroordelen tot betaling van dit bedrag. De broek was nou eenmaal voor dat bedrag verkocht en ook aangeboden bij mulder Jacobs. Die had Snoecks verweesde neef voor de gek willen houden, maar was “door sijn raillerie ten rechte bedrogen” en “na rechte hijrin condemnabel”. De mulder, kortom, had het geheel en al aan zichzelf te wijten dat hij erin gestonken was.

Uiteraard was de molenaar het niet eens met deze voor hem netelige voorstelling van zaken. Hij voerde bij de Etstoel aan

dat dyergelijcke saecken niet behoorden voor den richter te komen als sijnde niet als gecker[n]iën geweest”.

De zaak moest dus volgens hem ‘hors de la cour’, buiten het gerecht verwezen worden, zoals dat ook wel eens bij scheldzaakjes gebeurde. De molenaar noemde de koop onbewezen, in elk geval was die niet serieus bedoeld, maar slechts het resultaat van “raillerie”, scherts geweest. Een broek van 3 of hooguit 4 gulden was toch zeker geen 400 waard?

De Etstoel benoemde een commissie om beide partijen te horen, zo doenlijk tot elkaar te brengen, of anders een uitspraak te doen. Het werd een uitspraak. Van de commissie hoefde de molenaar niet het volle pond te betalen, maar wel 100 gulden. Daar kon je geen woning meer van kopen en toch was het nog steeds een leuk bedrag voor een wees.

Voor de molenaar was het nog steeds veel te veel, en de voogd van de jongen vond het juist te weinig. Beide partijen gingen daarom in hoger beroep. Ook in de appèlzaak hield de Etstoel echter vast aan de sententie. De mulder van Wapserveen moest dus dokken. Hij zal vast flink de smoor in hebben gehad.

Bron: Drents Archief, Etstoel inv.nr. 14, deel 30, folio 114, 13 november 1693; en idem folio 216, 4 juni 1694.


Poëzie voor lekkerbekken

Marsepeynen, eyervlaen,
Hoenders aen het spit gebraen,
Vetgemeste huyskapoenen
Met een sap van citeroenen
Voor een vyertjen omgedraeyt,
En met suycker wel bezaeyt,
Vette gansen, jonge duyven,
Hippelkievits met haer kuyven,
Hanekammen veelderley
In een soete meelpastey,
Of een snipjen, of een duycker,
Welbestroogt met kruyt en suycker,
Of een haesjen, of een knijn,
Of een biggen van een swijn,
Of een vinckjen, of een mosje,
Of een baersjen, of een posje,
Of een sallem fris geleeft,
Of een krabben, of een kreeft,
Of wat kappers, of olijven,
Of ansjovis, of andijven,
Of noch eenigh groen’ salaet
Die soo versch op tafel staet,
Oude bieren, nieuwe wijnen,
Tonnevijgen, blaeuw’ rosijnen,
Confituren voor ’t banket,
Alles wert hem voorgeset…

Uit: ‘Al te losse huyshouding’, in: Isaac Burghoorn, Nieuwe werelt vol gecken (Den Haag 1619) 33-34.


De Groninger maliebaan

Op zaterdag 21 maart 1646 namen Burgemeesteren en Raad van Groningen het besluit  om een “maille baene” of maliebaan aan te laten leggen naar een ontwerp dat ze al klaar hadden liggen. De baan zou moeten lopen aan de binnenkant van de oostelijke stadswal vanaf de Jacobijnerdwinger (uiteind Bloemstraat) tot aan de Steentildwinger (waarschijnlijk uiteind Nieuweweg bij het Damsterdiep, omdat ze anders het Damsterdiep had moeten passeren). De maliebaan werd daarmee zo’n 800 meter lang. Verder zou ze 2 roeden, dus 8,2 meter breed moeten worden, maar er zou ook nog een parallelweg aan de stadskant langs moeten  komen van 1 roe of 4.1 meter breed, en een sloot ter breedte van 8 voeten, dus bijna 2,4 meter. Al met al zou het project daarmee een strook van  zo’n 800 bij 15,7 meter grond gaan innemen. Ook werd besloten dat er een touwslagerij voor moest wijken.

Tegenwoordig ligt de Oostersingel zo’n beetje op het tracé. Die had dus ook Maliebaan kunnen heten, ware het niet dat we verder niets meer vernemen van het hele project. Bijgevolg ging ook de ontwerptekening helaas verloren. En dat terwijl het plan toch vrij ambitieus begon, met een vrij zware commissie onder leiding van burgemeester Julsingh, waarvan niet alleen vier raadsheren, maar ook een rentmeester en de stadsbouwmeester deel uitmaakten. Mogelijk had men de kosten toch wat onderschat: er moesten bijvoorbeeld niet één, maar twee lijnbanen wijken (zowel bij de Jacobijnerdwinger als de Steentilpoort). Wilde men een geheel rechte baan, zoals elders gebruikelijk, dan had de Stad ook heel wat lapjes tuingrond moeten kopen in de oostelijke stadsuitleg.

Waar de voorgenomen maliebaan ongeveer moest komen, met rood afgetekend op de kaart van Haubois (ca. 1640). Collectie Groninger Archieven 1536-1743.

Het maliën of maliespel (pag. 330-332) was ten tijde van het Groninger plan zéér in de mode. Het kwam zoals we meer zaken, uit Frankrijk overwaaien, waar hovelingen zich er in de zestiende eeuw al mee vermaakten. Hier in Nederland verdrong het maliën vooral het kaatsen, waar de deftige lui hun neus voor optrokken. Qua spelregels hield het ’t midden tussen croquet en golf. Met een hamer op een lange steel moest de bal in zo min mogelijk slagen van het ene naar het andere uiteinde van de baan worden geslagen. Bij de finish stond een paal die de deelnemers moesten zien te raken. Later schijnt er een poort te zijn bijgekomen, waar de bal onderdoor moest. Het spel vereiste net als golf dus kracht èn finesse, al moest de bal wel laag worden gehouden. Bij de baan stond vaak dan vaak nog een wijnhuis of herberg, waar de deelnemers hun dorst konden lessen. De waard had tevens het materiaal in bewaring.

Maliebaan op een Italiaanse prent. Collectie Rijksmuseum.

In Nederland waren er maliebanen op ’t Loo bij Apeldoorn, in Arcen (L.), Groenlo (Gld) en naar het schijnt ook in Jorwerd (Fr.), maar de bekendste banen lagen toch in of bij de steden Den Haag, Utrecht, Leiden en Amsterdam. Die van Den Haag, naast het Malieveld, schijnt relatief lang geweest te zijn. Die van Utrecht, in 1637 door de stad aangelegd tot “cieraat deeser Stad”, was uitdrukkelijk bestemd

tot eerlyk vermaak en exercitie van de burgers ende inwoonders van dien, ende der geener, die de Academie alhier frequenteeren

De Utrechtse baan was ruim 800 meter lang, dus ongeveer van de lengte die de Groninger baan ook had moeten krijgen. Er lagen “verscheyden allées ofte wandelpaden” langs met hoge lindebomen die de baan ruim van schaduw voorzagen. De baan zelf was afgeperkt met lage schuttingen, waarop getallen de afstanden aangaven. Aan beide uiteinden stonden palen met het Utrechtse stadswapen De Utrechtse baan gold als dermate fraai, dat toen de Fransen in 1672 Utrecht veroverden, de Zonnekoning haar graag als oorlogsbuit mee wilde nemen naar Versailles, iets wat tot zijn grote spijt onmogelijk bleek.

Was de Utrechtse baan een initiatief van het stadsbestuur aldaar, de Leidse werd ongeveer tegelijkertijd aangelegd door het universiteitsbestuur. De Amsterdamse maliebaan, gelegen in de Diemermeer, was mogelijk particulier. Deze was bijna 700 meter lang – dus wat korter dan de Haagse, Utrechtse en voorgenomen Groningse – en ze had aan weerzijden, net als de Utrechtse, geschoren lindebomen.

De Amsterdamse baan oefende tot medio achttiende eeuw grote aantrekkingskracht uit op de Amsterdamse jeugd. Daarna kwam er de klad in – zoals het spel in heel Holland in vergetelheid raakte – en al voor het revolutiejaar 1795 was deze baan verdwenen. In Utrecht werd het spel toen nog wel wat gedaan, maar het stadsbestuur liet hier in 1811 de schotten en palen weghalen.  Als Groningen überhaupt een maliebaan gekregen had, zou die niet veel langer hebben bestaan.

Adriaen van de Venne, Prins Frederik Hendrik en de Winterkoning op een maliebaan. Collectie British Museum.


Bij de gebroeders Soer dansten de kippen op tafel

Soer 1

Foto: Johan Witteveen.

Meermalen hoorde ik mijn moeder over een krantenstuk, dat twee bejaarde broers uit de omgeving van Havelte portretteerde. In welke krant het gestaan had, wist ze niet meer, maar ze had er de grootste lol om. De titel herinnerde ze zich als: “Bij de gebroeders Soer dansen de kippen op tafel”.

Checks met deze termen in de verschillende krantendatabases brachten het stuk echter niet tevoorschijn. Het stond in elk geval niet in de Telegraaf, het Nieuwblad van het Noorden, of de Leeuwarder dan wel de Meppeler Courant. Ook ontbrak in die kranten elke verwijzing naar het stuk. Eigenlijk had ik de moed al opgegeven het ooit te vinden, tot vorige week het Algemeen Dagblad bij Delpher online kwam, een krant waarop, zoals ik me naderhand realiseerde, mijn ouders in de jaren 70 geabonneerd waren. Het was vrijwel meteen raak: het AD van 26 maart 1977 bevat het stuk waar m’n moe zo’n plezier om had.

Het heeft een iets andere titel dan ze weergaf: “Bij de broers Soer danst de haan op tafel”. Het betreft een soort van korte sfeerreportage van een duidelijk literair bevlogen, maar anonieme verslaggever, die op visite is gegaan bij de monumentale, half ingestorte ’beestenboerderij’ van de gebroeders Marinus en Roelof Soer, respectievelijk 71 en 68 jaar oud.

Juist op dat moment dansen een haan en een kippetje op de tamelijk morsige tafel. Op die tafel liggen – o jakkie – ook al wat poepjes. Gestaag dwarrelen er veertjes naar beneden. Naast haan en kippen hebben de broers namelijk parkieten en duiven, binnen en buiten in kooitjes aan de muur. Bovendien lopen er nog ganzen rond op het erf dat een superbe zooi is, met een keur aan oud roest en een batterij wrakkige konijnenhokken.

Een paar jaar na dit stuk verschenen de broers nog in Showroom, een TV-programma over paradijsvogels van diverse pluimage dat vooral aandacht besteedde aan de deplorabele staat van de boerderij, naast het auto-ongeluk van de oudste broer en diens naïeve schilderijtjes, veelal portretten van TV-figuren.

Soer 2

Foto: Johan Witteveen.


Aan de Kippenburgweg

Foto, in 1975 bij Uffelte gemaakt met een Praktica. Meen dat het aan de Kippenburgweg was, in elk geval de kant van Ansen op.

Je had toen nog boertjes met een handvol koeien, die ze met de hand molken. Dat gebeurt hier ook, tegen de avond. De koeien zijn aan het karkas van een ouderwetse boerenwagen gebonden, de boer zit verscholen achter het ensemble zijn werk te doen.

Op de voorgrond een paar melkbussen en watervaten. Een van de melkbussen blinkt als nieuw, op het andere staat een teems ongerechtigheden uit de melk te zeven. De boer vervoert een en ander per kar achter zijn fiets van en naar zijn huis.

Heb vandaag een nieuwe diascanner gekocht, ben een beetje lukraak begonnen met ’t scannen van oud materiaal. Dit plaatje vind ik nog steeds wel een aardige, ook al is hij wat donker.