Rondje Winde


Rondje Winde – Roden

Onlanden:

Hooglanders in de Onlanden bij Peize:

Geïmproviseerd hek in Winde:

Spinnewebben? bij de Heideweg tussen Winde en Roden:

Nog niet heel erg herfstachtig:

Oude of Peizerdiep bij de Weehorst:

Foxwolde – hoe hoger, hoe gekleurder:

Haflingers bij de Langmadijk, Peizermade:


Rondje Roderwolde, Winde, Eelde

Onlander contrast:
2015-06-12 002
Koe lest dorst in Roderwolde – ik vind dat schrikdraad? niet erg empathiek opgehangen:
2015-06-12 004
Colonne koeien tussen Winde en Eelde op weg naar de melkstal:
2015-06-12 016

Een eindje verder een stuw in het Eelderdiep – eronder zit een vispassage:
2015-06-12 017
Zelfde landschap, maar dan stuwloos:
2015-06-12 023
Een koe bij het begin van de Hoornsedijk lekt na het drinken nog wat na:
2015-06-12 027
Het ooievaarsnest aan de Hoornsedijk wordt wel bewoond, maar jongen zijn er niet te zien:
2015-06-12 030
Fraai scheepje, “Vischhandel” geheten, liggend aan de Sluiskade in de stad – wat nu het vooronder is, zal een bun voor het bewaren van vis geweest zijn:
2015-06-12 032


Swinder – Op fietse noar stad

Eevm kovvie pruivm:

Bron


Peize, Winde, Eelde

Deze slideshow vereist JavaScript.


Canon legt Stad en Lande geen windeieren

Van de Canon van Groningen, die vorig jaar 8 mei verscheen, zijn nu bijna drie drukken met een totale oplage van 7000 exemplaren verkocht. Dat is een onwaarschijnlijke hoeveelheid voor een regionaal-historische publicatie in de provincie Groningen.

“We hebben nog een paar doosjes staan”, vertelde vanavond Eddy de Jonge, de voorzitter van de historische vereniging Stad en Lande. “We houden nog een ijzeren voorraad aan van tien, vijftien exemplaren, maar een vierde druk komt er waarschijnlijk niet.”

In haar jaarverslag noemt Stad en Lande de Canon een “enorm succes”. Dat blijkt ook wel uit de staat van baten en lasten over 2008. Die 7000 Canons kostten de club bijna 19.000 euro. Ruim 37.000 euro was voorlopig de opbrengst. De tussenliggende 18.000 euro ging naar de bestemde reserve. “Daar gaan we bijzondere dingen mee doen”, aldus penningmeester Henk Boels: “Het is erg prettig voor een vereniging om wat meer vlees op de botten te hebben”.


Haren, Eelde, Bunne, Winde, Peize

Hartvormige kastanje, Rijksstraatweg stadskant Haren:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Hoek Kooiweg – Oosterbroekweg tussen Haren, Glimmen en Eelde:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Obsoleet hek bij landgoed Oosterbroek onder Eelde:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Klitten, landgoed Oosterbroek:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Beuk met ingekerfde letters en hartjes in de bast, sterrebos Oosterbroek:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Schlemielige koe tussen Eelde en Bunne:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Ouderwetse mestvaalt in Winde:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Peizerwolde – kwak het hier maar neer:

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Route


Kuiertje naar de Onlandsedijk

Verweerde wegmarkering is net een plattegrond van een rivierenlazndschap en doet daarmee Surinaams aan:

Water zoekt met gezwinde spoed rioolput om samen natje en droogje te delen:

Merkwaardige plek voor een schakelkast:

Wyandottes bij een tuinpad in Peizermade:

Bij de Hamersweg/Langmadijk. Vroeger stonden schapen op de heide ook wel op ondergelopen of drassige stukken., maar ik weet niet of zo’n weiland nou zo gezond voor ze is:

Peizerdiep , iets buiten zijn oevers:

Doorgaand rijverkeer trekt zich niets van stremming aan:

Waterberging vult zich:

Onlandsedijk is ondanks zijn dijkzijn al overstroomd. Dames en heren, dit is het eindpunt van de reis. Denkt u om uw bagage?

Gemiene stiekels van een brummel:

Hoogspanningslijnen geven licht:

Slenk naar het noordwesten:


Rondje Eelde – Peize

Bij de Eelder Madijk:

Eindje verder – tinten geel:

Doel van de reis was de demonstratie tegen de milieueffecten van de luchtvaart. Op het moment dat ik er aankwam, beantwoordde Lutz Jacobi vragen van iemand die Jan de Arbeider zijn vliegvakantie niet wilde afpakken. Het ging alleen om een beetje minder vliegen:

De opkomst was op dit vroege uur nog bescheiden: 50 à 75 mensen, schat ik, met, gezien de jasjes en shirts, veel leden van Dierenpartij en GroenLinks:.

De meest opzienbarende leus of verklaring:

Ik ben er niet zo heel lang gebleven. Op de terugweg dit gemeenteperkje in Oekraïnekleuren op de hoek van de Legro- en de Esweg:

Aardig trekkertje van hovenier op de rand van Eelde:

Bij een inrit van land aan de Koedijk. De eigenaar wil daar geen honden hebben, en iemand is het daar kennelijk niet mee eens:

Paard aan de Koedijk:

Het bankje ter ere van Jan Tuttel (bio) lijkt opgeknapt:

Schuin tegenover het fietspad naar Bunne en Winde een mystieke keienstapeling op de boomstomp:

Passanten worden gezien:

Overnaadse bouw:

Als ik tegenwoordig ergens een trekker zie, zoals hier op ’t Achterstewold bij Peize, zoekt mijn oog weldra naar de tank die hij op sleeptouw heeft:

Siësta in het varkenslandje op het noordelijke uiteind van ’t Achterstewold. De drie voorste hebben zich ingegraven, dat zijn de individualisten, terwijl de groep er gewoon bij is gaan liggen:


Rondje Paterswoldsemeer

Bij het boten-te-water-laat-hellinkje in de Onlanden stond een wagen van Noorderzijlvest, met een trailer erachter. De boot was in velden noch wegen te zien. Normaal probeer ik hier wel eens kanovaarders rechtsomkeert te laten maken omdat ze hier niet mogen komen, vraag me af wat Noorderzijlvest hier doet:

Zulke meters aflezen? Deze staat bij de vispassage tussen Winde en Eelde:

Op het fietspad langs de Meerweg liep een grote groep mensen. Op het meer zelf zag je enkel dit zeilbootje en een paar suppers in de verte:

Langs het Hoormsediep lagen grote bulten pas verwijderde waternavel:


De zilverschat uit het Boekweitenveen

In het voorjaar van 1775 vond de vierpaards- en daarmee ‘dikke’ boer Jacob Lantinge een aardewerken kan met “oud silverwark” in het Boekweitenveen bij Zwinderen, een buurtschap in Zuidoost-Drenthe. Met wat moeite wisten hij en wat omstanders enige namen te ontcijferen, die op het zilver “gesneden” waren: enerzijds ging het om die van een Grietje Everts, anderzijds om die van een Willemtje, Aaltje en Roelofje Deningen. Er liepen in de omgeving allang geruchten over een verborgen zilverschat. Meermalen was ernaar gezocht, maar tevergeefs. Een van de omstanders wist ook al meteen te vertellen, wie precies recht op de schat had.

Deze aangewezen rechthebbende, net als de vinder wonend in Zwinderen, was de tweepaardsboer Jan Nienhuis, ook wel Nijenhuis genoemd. Een half jaar later diende hij bij de Etstoel, de overkoepelende Drentse rechtbank, de klacht in dat Lanting hem de zilverschat onthield. Nienhuis wilde dat de Etstoel Lantinge zou veroordelen tot het aan hem afgeven van het zilverwerk “onder genietinge van een eerlijke recognitie voor het bergen en moeijte”.

Tot “erholding” van die eis voerde  Nienhuis aan, dat op het zilver de namen stonden van enige van zijn voorouders: Grietje Everts en Willemtje, Aaltje en Roelofje Deningen. Om dit te staven, had hij zich verdiept in zijn genealogie en leverde hij een retrograde afstammingslijst, die sterk doet denken aan de lijst zoals Ayaan Hirsi Ali die in mei 2006 opvoerde om haar precieze Somalische identiteit te bewijzen. Alleen ging Nienhuis wat minder ver terug – zijn lijst omvatte geen tien generaties zoals bij Hirsi Ali, maar slechts vijf, waar weer tegenover stond dat er bij de Drent naast voorvaders ook sprake was van voormoeders:

 Ouders Jan Nienhuis:Willem Nienhuis en Jantje Eeverts
1665-1674, BisschopstijdGrootouders:Geert Nienhuis en Grietje Everts
 Overgrootouders:Willemtje Nienhuis en Willem Jacobs Huising
1629 getrouwd:Betovergrootouders:Geert Nienhuis en Griete Everts
(Even na 1600)Betbetovergrootouders:Olde Jan Nienhuis en Willemtje Deninge

De op het zilver aangetroffen namen heb ik in dit lijstje vet gezet. We moeten ervoor terug tot de eerste helft van de zeventiende eeuw. Volgens Nienhuis, die blijkbaar al op leeftijd was, hadden zijn grootouders de steengoed kan met het (in elkaar gedrukte) familiezilver “in de zogenaamde bisschopstijd” begraven. Dat was een tijdsaanduiding die je ook in Groninger bronnen uit het begin van de achttiende eeuw tegenkomt, voor de periode dat de Münsterse bisschop Bernhard von Galen , alias Bommen Berend, twee maal Noordoost-Nederland aanviel en deels bezetttte: 1665-1666 en 1672-1674, oftewel 1665-1674. Nienhuis wist erbij te vertellen dat de man die de schat destijds had begraven, “ongelukkig omgekomen” was, zodat de plek onbekend was gebleven,  

ofschoon na dien tijd meermalen door de Boer van Gees en Zwinderen in het veen na dit silver was gesogt, ‘tgeen aan veele lieden door het verhaal hunner ouderen bekent soude zijn

Ook hadden Nienhuis’ ouders het er vaak over gehad en hun kinderen aangemoedigd om ernaar te zoeken. Toen Lanting het zilverwerk dan eindelijk aantrof, was er ook ogenblikkelijk een Hendrik Roelofs bijgekomen, die op het lezen van de naam Griete Everts direct oordeelde dat het zilverwerk aan Nienhuis toebehoorde, “welk oordeel insgelijks door anderen daarover was gevelt geworden”. Vinder Lanting had zich daarop nog bereid getoond het zilver “tegen een eerlijke recognitie”  aan Nienhuis te geven. Dat beloofde hij zelfs met zoveel woorden, maar hij had daarna geweigerd zijn woord te houden.

In de zitting van de Etstoel liet zich ook een Albert Dening van de Diphoorn (een gehucht bij Emmen) vinden. Dit verre familielid van Nienhuis liet noteren dat hij geen partij wilde zijn in dit proces. Zodoende hoefde hij niet mee te betalen, maar zag hij ook af van een aandeel in het zilver. Ongetwijfeld was dit in het voordeel van Nienhuis.

Uiteraard was de vinder van de schat, Jacob Lantinge dus, het niet eens met eis van Nienhuis, anders had het niet eens tot een proces hoeven komen. Hij vond Nienhuis’ aanspraken op de schat zwak gefundeerd. Proces voeren op basis van zo’n afstammings- en rechtsopvolgingslijstje vanaf de betbetovergrootmoeder achtte hij  “tegen alle ordre en geregelde regtsplegen”. Dat de naam van Griete Everts op het zilverwerk stond, wilde nog niet zeggen dat de Griete ten tijde van het begraven ook eigenaar van die stukken was. Deze konden intussen best wel aan een ander zijn gegeven of verkocht. Ook was volgens de schatvinder niet gebleken dat  Aaltje en Roelofje Deninge voorouders of familie van Nienhuis waren geweest. Het zilver met hun namen was “van een veel later fatsoen” dan dat van Willemtje Deninge, dus van een latere mode of stijlperiode. Het zou best eens zo kunnen zijn geweest, aldus Lantinge, dat meerdere families gezamenlijk hun zilver in die aardewerken kan hadden gedaan, “om hetselve voor de vijanden te verbergen”.

Lanting (en/of zijn advocaat) was er dus vooral op uit om twijfel te zaaien. Ook hij had genealogisch onderzoek gedaan, waaruit naar voren was gekomen dat Nienhuis’ betovergrootmoeder Griete Everts vijf kinderen had. Nienhuis zou dus “in allen gevalle” moeten aantonen dat hij nog haar enig overgebleven nazaat was, die dan ook als enige recht kon laten gelden op de stukken waarop haar naam en die van Willemtien Deninge stonden. Dan nog kon Nienhuis geen aanspraak maken op het zilver met andere, of helemaal zonder namen, ook omdat het zilver niet in zijn eigen,

maar in gemene boeregrond gevonden was, en dat deze grondeijgenaren ook sustineren dat haar dit zilverwerk, althans een gedeelte daarvan niet kan worden geweijgert, overmits het neer dan 30 jaren in haar grond hadde gezeten, en dus als een accessoir van deselve moeste gehouden worden”.

Op de achtergrond was er dus ook een claim op het zilver door de boermarke van Zwinderen, het boerencollectief dat een groot deel van de woeste gronden in het dorpsgebied bezat en beheerde. het Boekweitenveen incluis. Als grote boer had Lanting daar zonder meer een flink aandeel in, al zou hij de buit dan moeten delen. Tot slot zette Lanting een historisch-kritisch vraagteken bij de verhalen die Nienhuis te berde bracht:

dat een overlevering die veeltijds fabuleus word bevonden, zo min als losse gissingen de plaats van valable preuven vervangen of tot een rigtsnoer van decisie verstrekken kan

Als eisende partij zette Nienhuis hier eerst een formeel argument tegenover. Hij vond dat Lantinge zijn bezwaren al had moeten inbrengen op de goorspraak, de periodieke bijeenkomst voor het aankaarten van allerlei juridische kwesties op dorpsniveau. Nienhuis had zijn zaakjes goed voor elkaar en kon aan de hand van  afkoopbrieven en andere notariële akten bewijzen dat hij “de eenigste erfgenaam” van Griete Everts en Willemtje Dening was. Aan de waarheid van ”het algemeen erfgerugte” kon volgens hem bovendien niet worden getwijfeld. Lang voor het terugvinden hadden Nienhuis’ ouders en grootouders meermalen verteld over de vermiste schat en daarbij zelfs de vorm van de kan beschreven waarin het zilver verstopt zat, “ ‘tgeen alle twijfeling behoorde weg te nemen”.

Zoals gebruikelijk in moeilijke zaken benoemde de Etstoel eerst een commissie om beide partijen te horen en zo mogelijk het geschil bij te leggen. Deze commissie bestond uit twee etten van het dingspil Zuiderveld en de beroemde ontvanger en geleerde Van Lier. Zij bracht al na een dag rapport uit in de plenaire Etstoel. “Bij manquement van minlijk vergelijk” wees de Etstoel daarop vonnis in de zaak. Lantinge moest als vinder Nienhuis het zilver geven, maar Nienhuis diende de helft van de waarde daarvan aan Lanting uit te betalen. Ook moest hij Lanting vrijwaren voor eventuele aanspraken op het zilver door derden (zoals de boermarke als grondeigenaar). Beide partijen samen betaalden de kosten van het geding.

Bronnen:

Drents Archief, Tg. 0085 (archief Etstoel) inv.nr. 14. deel 60. folio 87-89 (scans 173-177 ) lotting 28 november 1775, zitting 20 december 1775; folio 91 (scan 181) tussenvonnis 21 december 1775; folio 92 (scan 183) de uitspraak van 21 december 1775.


Ommetje suikerfabriek

Eigenlijk lag iets anders in de bedoeling, maar het was me iets te grijs, fris en winderig. Het daarom maar eens dichtbij gehouden.


Palleraksie enz.

Op een vrij recente veldnamenkaart van Terheijl en omgeving vinden we aan de zuidkant, bij de Scheperij (zie rode pijl), de veldnaam Palleraktie:

Ook Wieringa noteerde deze al, ca. 1970 , zij het als Palleraksie met een s in plaats van de t (bron Hisgis):

Hisgis ‘entte’ Wieringa’s veldnamen op de oudste kadasterkaart, van ca. 1833. De blauwe kleur van het bedoelde perceel staat voor “vijver als bouwgrond”, iets waar ik me maar weinig bij kan voorstellen.

Palleraktie ken ik uit mijn jonge jaren als streektaalwoord, uitsluitend gebruikt door een oudere generatie. Mijn associatie is nu: een rotzooitje,  maar klopt dat ook?

Met die t-spelling levert het weinig op. Maar als palleraksie is het allereerst te vinden in een agronomische woordenlijst van Theodorus van Swinderen uit 1826. Palder staat volgens deze Groninger hoogleraar voor “een laag moerassig stuk grond”. Dat past dan mooi bij die kleur blauw van HisGis – met zulk land  kon als ambitieuze landbouwer weinig uitrichten.

Molema’s Drentse woordenboek uit 1889 meldt onder paldert: “poel, stilstaand water”. Bij dit lemma maakt Molema een uitstapje naar het ’t Oostfries, waarin paller, pallerd en pallert staan voor “moeras, moerassige ofschoon met gras begroeide laagte”. Volgens Molema is het verwant aan het Latijnse palus voor “moeras, broekland”.

Het Drents Woordenboek van Hadderingh en Veenstra (1979), dat palleraktie spelt als  palleraksie en balderaktie, definieert het dan ook als onland, wildernis en rommel, terwijl pallert er staat voor een ’s winters ondergelopen stuk in met name een heideveld..

Zoals al blijkt uit de excursies van Molema is het woord zeker niet exclusief Drents. Diens wat eerder verschenen Groninger Woordenboek (1887) geeft palteraksie, wat staat voor “een hoop goed van weinig waarde, lappen, vodden, versleten kleeren,

Het Nieuw Groninger Woordenboek van Ter Laan (1953) tot slot, situeert palleraksie op het Hoogeland, terwijl de dominante spellingen wat verderop in Groningerland palteraksie en palternaksie lijken. Ter Laan definieert ze als: wildernis, zootje, rommel, morsige boel en mengelmoes.

Zo heel veel zat ik er dus niet naast met mijn rotzooitje. Overigens lijkt de betekenis van palleraksie in de loop der tijd te verschuiven van een natuurlijk naar een cultureel fenomeen.


Johann Willebrand in Groningen (1757)

Deze reiziger kwam bij Nieuweschans ons land binnen en zag daar voor het eerst van zijn leven en tot zijn “aangename verwondering” jaag- of trekschuiten. Hij stuurde zijn koets terug en besloot meteen met  zo’n schuit verder te gaan. Over het stuk tussen Nieuweschans en Groningen had hij weinig te vertellen, maar de volgende etappe van zijn reis, die hem van Winschoten naar Groningen bracht, waardeerde hij des te meer:

De vaart van Winschoten tot aan Groningen is, wegens de menigvuldige prachtige tuinen, dorpen en landwegen, betooverend. Men passeert er door meer dan dertig Chinesche ophaalbruggen.

Wat voor hem Chinese bruggen waren, zullen voor ons de gewone bruggen geweest zijn. Eenmaal in Groningen bezocht hij de gebruikelijke bezienswaardigheden: de Martinikerk – “met een der beste torens en klokkenspelen van Holland”, het Prinsenhof, het Provinciehuis, het Academiegebouw, de Hortus, het Kruithuis en de “veelbeduidende” Helperlinie. Alles beviel hem even goed in deze “groote en heerlijke stad” die de “de schoonste pleinen en wandelplaatsen” herbergde. Hij gaf bij elke bezienswaardigheid “naar eene vastgestelde orde” twee dubbeltjes fooi aan zijn gids of rondleider.  ’s Avonds zag hij op de Grote Markt een compagnie van de burgerwacht optrekken, en voor de Hoofdwacht een drievoudig geweersalvo geven. Navolgenswaardig vond hij het gebed om wijsheid, dat hij gedrukt en op een bord geplakt aantrof in de raadszaal van het stadhuis. Hij kreeg te horen dat een stadssecretaris het aan het begin van iedere vergadering hardop voorlas.

Hij maakte hier in Groningen ook de 28ste augustus mee:

Ik heb het jaarlijksche feest (van het opbreken der belegering door den gemelden Bisschop) bijgewoond, en vind niets kluchtiger; en, daar er hier anders eene goede politie is, begrijp ik niet, hoe men het werpen van voetzoekers onverschillig kan aanzien. De teugelloosheid van het gepeupel bleek intusschen daaruit, dat men de op het St. Maartens Kerkhof aan den toren paraderende bezetting, ik geloof met warm water, besproeide. Dit is toch de hoogste trap van vrijheid en vermetelheid!

Jurist uit Altona
Nee, daar moest deze reiziger niets van hebben. Voluit heette hij Johann Peter Willebrandt, hij stamde uit een Rostockse koopmansfamilie, studeerde rechten in Halle en was (in Deense dienst) nog lid van het Hof van Beroep te Altona, toen hij deze reis in 1757 maakte. Datzelfde jaar werd hij hoofd van de politie in Altona, tot een conflict hem tien jaar later dwong tot een vrijwillig ontslag en verhuizing naar het nabije Hamburg, waar hij zich helemaal aan zijn schrijverij kon wijden. Naast reisbeschrijvingen publiceerde hij onder meer een kroniek over de Hanze en een tractaat over stadsplanning. De in het Nederlands vertaalde passages uit zijn reisbeschrijving van 1758 werden later opgenomen in het Letterkundig magazijn van wetenschap, kunst en smaak voor het jaar 1817 (deel VIII, afleveringen 6 en 7, pagina’s 260-275 en 311-328), Deze zijn inmiddels te vinden in Google Books, waar ik ze aantrof met de zoektermen ‘snikken’ en ‘roeven’. Overigens zette de Nederlandse redacteur er in het Magazijn vraagtekens bij Willebrands betrouwbaarheid:

De schrijver betoonde zich in alles een man van kunde en was zelfs op kleinigheden zeer oplettend, maar evenwel ver van eene in alles juiste en waarachtige opgave van zaken. Hoeveel er ook, sinds hij ons land doortrok, in hetzelve veranderd is, men bemerkt evenwel nog heden ten dage ligtelijk, dat hij geenszins alles zoo beschreef, als het eigenlijk en inderdaad gesteld was, toen hij het bezigtigde.

Of deze kritiek ook voor de Groningse passages geldt, zou ik echter niet durven zeggen. In het algemeen komt de informatie als juist op mij over.

Van Groningen reisde Willebrand naar Friesland, waar hij onder meer Dokkum, Leeuwarden en Franeker bezocht. Vanaf Harlingen stak hij de Zuiderzee over naar Enkhuizen, om alle grote steden in Holland aan te doen en zijn reis te vervolgen via de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk en Engeland. Terug uit Engeland kwam hij opnieuw langs Amsterdam, en via Utrecht en Nijmegen ging hij naar Duitsland terug.

Trekschuiten of snikken
In Nederland reisde Willebrand bij voorkeur met de trekschuit, waarvoor hij zelfs meermalen het Groninger woord ‘snik’ in de mond neemt. De antipathie die later in het stoomtijdperk gangbaar was, staat nog ver van hem – hij vond de trekschuit een “alleraangenaamste” vorm van vervoer:

Men vaart in eene kamer zeer gemakkelijk langs de kanalen, waar men aan weerskanten niets dan akkers, weilanden boschjes, geboomte, tuinen, dorpen, vlekken en steden ziet; en de vracht(prijs) is inmiddels ongemeen gering. Ik wensch U gedurende uw gansche leven zulk eene tevredenheid, als ik op deze reis genoten heb.

Toch kon hij er niet omheen dat de trekschuit ook “veel ongemakkelijks” had. Dat gold vooral de medereizigers in dit openbaar vervoer.

…zij bevat toch doorgaans een vrij groot aantal Janhageldat op menigerlei wijze, althans uit de tabakspijpen, dampt. Naast zich heeft men dan eens een Jood en een oud wijf, dan eens eene vrouw met kleine kinderen welke zij zonder verlof te vragen zuivert. Men loopt zelfs meermalen gevaar van een dronkenen boer zijn ingewand voor zich te zien uitstorten; hetwelk alsdan het aangename genot der landstreek, door welke men henen vaart, reeds zeer matigt. Vooral, bijaldien men zich, om daarvan gezigt te hebben (hetwelk doorgaans het geval is) voor togtwinden moet blootstellen, of als de schuit zoo vol loopt, dat men er bijkans stikt.

Natuurlijk kon een heer als Willebrand het zich best veroorloven om een trekschuit voor zichzelf af te huren (of charteren). Maar dat was hetzelfde

als alleen in een onbewoond huis te zitten, en zou het regte middel zijn om zwaarmoedig te worden.

Daarom was het maar ‘t beste, een plekje in de roef van de gewone trekschuit te nemen en niet in het ruim, al kon dat weer niet in Friesland, want daar hadden de snikken geen roeven. Maar ook in de roef, waar men toch gauwer met standgenoten te maken had, moest men liever niet al te familiair omgaan met reisgenoten. Men diende er een vriend te zijn voor iedereen, maar met niemand al te vertrouwelijk.

Vanaf Groningen per wagen en dus over land naar de Lemmer te rijden, ried Willebrand sowieso af:

Men rijdt alsdan bijkans over louter zand en heide, en moet de reis zoo inrigten, dat men den nacht te Donkerbroek kunne doorbrengen. Daar men intusschen met de snikken over Stroobos , Dokkum en Leeuwarden, naar Sneek en van hier gevoegelijk verder naar de Lemmer varen kan, raad ik niemand die landreis aan.”

Reiskosten
Aardig is dat Willebrand ook de reiskosten bij de verschillende vervoersvormen noemt. Voor het traject Nieuweschans-Groningen-Dokkum kwamen die per snikke neer op:

Snikke als publiek vervoer: Snikke als charter:
Nieuweschans- Winschoten 6 stuivers 65 stuivers
Winschoten – Groningen 14 stuivers 110 stuivers
Groningen – Stroobos 9 stuivers
Stroobos – Dokkum 11 stuivers

Met de snik van Nieuweschans naar Stroobos, dus helemaal van oost naar west in Stad en Lande, kostte al met al 29 stuivers, oftewel ruim een goudgulden, zo’n drie daglonen voor een doorsnee-arbeider. Daarbij kwamen van plaats tot plaats dan nog twee duiten (een kwart stuiver) voor de “voorrijder of het Jagertje”, dat wil zeggen de snikjongen of scheepsjager die met zijn paard de schuit door het kanaal trok. Huurde men voor zichzelf of het eigen reisgezelschap een snik af, dan was dat acht tot tien maal zo duur. Helemaal prijzig was het reizen over land: van Groningen via Donkerbroek naar Lemmer kostte dat 18 gulden (of 360 stuivers). Met een beurtschip van Groningen naar Amsterdam was zelfs nog iets duurder: 22 gulden. Wat dat betreft waarschuwde Willebrand echter voor de loopplanken: die waren in zijn ogen louter begaanbaar voor koorddansers.


Rondje Gasselternijveen

Gezicht op de Stad vanaf Peizermade:

Kom zelden zo vroeg in de Onlanden:

De zilverreigers zijn er weer. Gister zag ik er ook al een paar bij de Oostwolmerdraai:

De eerste keer dat ik de schuur van Winde in de volle ochtendzon zie; ’s middags zit de zon achter het bouwwerk, dat oogt dan op foto’s vaak wat minder:

Het zou eigenlijk een Monumentendagrondje worden, langs een handvol Noord-Drentse kerken. Meteen de eerste kerk, die van Vries, bleek gesloten, hoewel die om 10 uur open zou zijn. Eerst dus maar een rondje om de kerk gemaakt. Het schip, van tufsteen, is typisch romaans:

Op het kerkhof staat een klok, fabricaat A.H. Van Bergen, Heiligerlee:

Het café aan de overkant nog even bekeken – verleidelijke veranda:

Doorkijkje langs het café:

Na twintig minuten wachten was ik het beu en ben ik maar weer op de fiets gestapt. Via Tynaarlo naar Zeegse, waar ze iets artistieks-feestelijks hadden verzonnen onder het motto: ‘Zeegse ziet ’t zitten’:

Dorpsgezicht Anloo:

De Magnuskerk aldaar, waar de monumentendagvlag, in tegenstelling tot Vries, wel uithing:

De nog niet zo lang geleden gerestaureerde grafkelder:

Op het terras van van de Koningsherberg was een wespenmassacre gaande. Terwijl er aan de oppervlakte nog gestreden werd tegen het noodlot, lieten de ondersten de kopjes hangen:

Tolhuis aan de Annerweg:

Eext – café Homan. Rechts zal de oorspronkelijke boerenherberg uit ca. 1870-1880, links is de zaaltoegang van 1920-1930. Eigenlijk jammer ft het woord Hotel weggewit is, dat trekt de boel typografisch uit zijn voegen, al is het natuurlijk wel begrijpelijk dat een latere eigenaar dit deed:

Bijenstalletje met flinke voorraad. Angst voor diefstal? Sowieso hebben veel minder mensen nog contant geld bij zich en bij deze uitbater zal je vast niet kunnen pinnen:

In de buurt van Gieten of Gasselte:

De gepavoiseerde molen van Gasselternijveen bij de Oostermoersche Vaart (of gekanaliseerde Hunze):

Windwijzer met elegant paard, ook in Gasselternijveen, meen ik:

Naar het noordwesten is een wegberm over honderden meters beplant met steenperenbomen:

Gieter- of Bonnerveen – fraaie, maar helaas aftakelende veenboerderij:

Via Wildervank naar Kielwindeweer. De vorige keer was dit enorme dak nog niet volledig belegd, nu zijn er twee hupse eenhoorns zichtbaar:

Dorpsgezicht ter hoogte van het fietspad naar Nieuwe Compagnie:

Alerte Hooglander in de Kropswolderbuitenpolder:

Al met al ruim 101 kilometer gereden. Dat is een poos geleden dat ik dat voor het laatst deed.