Dorsen, deel maken en dakdekken – daglonen uit het Havelter momberprotocol

In de voogdijrekeningen, zoals die afgeschreven zijn in het momberprotocol van Havelte-Vledder (Drents Archief, Toegang 102 inv.nrs. 180.1 tot en met 180.7 en 189) staan aan de uitgavenkant ook enige tientallen, zo niet honderden posten wegens daglonen. Meestal betreffen de genoteerde lonen de lonen wegens stukwerk: bijvoorbeeld voor het graven van een sloot of put, of het naaien van hemden, klussen die onderling qua tijdsbeslag onvergelijkbaar zijn. Maar soms gaat het dus ook om onderling vergelijkbare daglonen. Tussen 1729 en 1743 betreft het de volgende werkzaamheden, die gemiddeld de volgende daglonen in stuivers opbrengen:

  • Dorsen 7 st.
  • Timmeren 11  st.
  • Deele maken 11 st.
  • Dakdekken 12 st.

Dorsen, met stokken of met vlegels, was ongeschoold boerenhandwerk. Maar het was niet alleen maar wat beuken, zoals ik eerst dacht. Het ging zo te zien ook om souplesse en ritme. En het moest in groepsverband goed gecoördineerd gebeuren om te voorkomen dat je elkaar voor de kop sloeg. Verder gebeurde dit werk vooral in het gevorderde najaar en ’s winters, zo van eind oktober tot half februari, als al het veldwerk stillag, het vee op stal stond en er vooral bij vorst werkloosheid heerste, wat de lonen natuurlijk drukte.

De andere werkzaamheden kennen hogere daglonen, zijn alledrie ambachtelijk en horen bij het bouwvak.. Er was kennis van gereedschap en hun hantering voor nodig, alsook ervaring met het werken ermee. Vanwege die ‘scholingsaspecten’ brachten ze meer geld in het laadje.

Timmeren spreekt vanzelf, dat deden we als peuter al.

Dagdekken gaf de hoogste verdienste, maar was vanwege de kans op een val ook gevaarlijk en daarom misschien niet zo aantrekkelijk.

‘Deel maken’ zal bij de meeste mensen van nu onbekend zijn, de deel met zijn grijze lemen vloer is immers totaal in onbruik geraakt, maar ik heb ze in Havelte en Nijeveen nog wel gezien: vaak niet echt glad meer, maar nogal hobbeldebobbelig. De deel lag tussen het voorhuis of woongedeelte en het achterhuis met zijn stallingsruimte in en diende vooral om op te dorsen. Het was zaak om zo’n vloer dan niet te hard of te zacht te maken. Op een te harde lemen vloer werd bij het dorsen het graan namelijk uit de korenaren geplet; op een te zachte bleef een deel van de korrels in de aren achter en sloeg je gemakkelijk  kuilen in de vloer (vandaar die hobbels en bobbels).

De kennis van het deel maken ging van vader op zoon. De verhoudingen van de grondstoffen (kei)leem en zand uit de buurt, en vocht – vaak paardenpis -, hun  verwerking, het aanbrengen en de uithardingstijd staken nogal nauw. Dan nog bleef zo’n lemen vloer kwetsbaar.  Door te veel vocht werden ze bijvoorbeeld te zacht. Je moest er dus ook voorzichtig mee omgaan, om beschadiging te voorkomen en hun levensduur te verlengen.

Bij aanleg werd eerst de ondergrond geëgaliseerd en waterpas gemaakt Daarna kwamen er brokken leem op, die klein werden gestampt of geklopt. Over een gedeelte dat al klaar was, kwamen eerst planken en zo ging dat met enkele, soms wekenlang durende droogpauzes door. Als de vloer eenmaal droog was, bestreek de boer haar oppervlak voor het aanzicht met dierenbloed, dan wel teer of rode verf.


Ome Geert had hoofdrol in Havelter dorpsrevue

Vond bij toeval in de Steenwijker Courant een verslagje uit 1951 van de ‘Eerste Havelter Revue’, waarbij mijn oom Geert Perton (1931-2009) een hoofdrol speelde. Verderop in het stukje is nog eens sprake van een Perton. maar dat kan ook mijn grootvader geweest zijn, die schilder Hogeveen hielp met de decors. Mijn grootvader was in zijn jonge jaren namelijk huissschilder geweest en mocht op zijn ouwe dag nog steeds graag dingen opschilderen. Zo verfde hij de vlaggemast voor zijn huis aan de Molenweideweg (nu Hofweg) spiraalsgewijs in de kleuren van de nationale vlag, nogal een secuur karwei.

Het verslag in de Steenwieker over de dorpsrevue

Oom Geert zat destijds op de Meppeler kweekschool (p.a.), waar hij ook een akte handenarbeid haalde. Hij begon meteen na het halen van zijn eindexamen in augustus 1954 als onderwijzer in Wanneperveen, waar hij zijn hoofdakte erbij haalde, en hij vervolgde zijn loopbaan als hoofd van openbare scholen in vaak christelijke plaatsen als Hogeveen (1960), IJsselmuiden bij Kampen (ca. 1965), en Emst bij Epe op de Veluwe (ca. 1967). Eigenlijk had hij meer met muziek, maar toneel ging hem dus ook best af. Zo kreeg hij in april 1952 een goede recensie in de Meppeler Courant voor zijn vertolking van Sancho Panza, de metgezel van Don Quichot:


Marke Havelte was ondernemende club

Leuk postje in het oudste rekeningenboek van de marke Havelte.

Den 3 maart 1777 – 5 kerkenspraken betaalt: een op Wanperveen, en een op Colderveen, een op Gieteren, een tot Steenwijk, een tot Meppelt. Drie laasten sijn geroepen. Dus 6 stu[iver] daarvan. Dus samen ƒ 1-6-0.

Is van het verkopen van het Meeuwenveen ten Noorden de Pastorij van Havelte.

Vijf kerkenspraken, dat waren er best veel. Met die kerkenspraken werden bedoeld de wereldse aankondigingen in de kerk op zondag, zeg maar de gesponsorde mededelingen, oftewel het toetje van de dienst, voor menigeen dé reden tot kerkgang. Zo hoorde je nog eens wat nieuws.

En dan werd de zaak waar het om ging ook nog eens omgeroepen door de stadsomroeper van Meppel. Dat omroepen kostte 6 stuiver, de kerkenspraken een gulden met elkaar, oftewel 4 stuiver per kerkenspraak. Het zijn bedragen, die je precies zo in momberrekeningen kunt vinden. De ambulante stadsomroeper kreeg meer dan de dominee, maar hij had er ook meer werk van (en wellicht wat meer bereik bij een hogere attentiewaarde).

De zaak waar het om ging was het Havelter deel van het Meeuwenveen. De marke Havelte wilde dat stuk laten vervenen. Daarom zocht men kopers uit plaatsen als Giethoorn, Wanneperveen en Kolderveen. Al langer waren mensen, afkomstig uit die wellicht al wat uitgeveende dorpen op het Lok en het Legeveld actief, twee andere kleine veenkolonies, gesticht vanuit de marke Havelte.

Het Meeuwenveen op een kaart van de marke Uffelte uit 1768. Collectie Utrechts Archief.

Het Meeuwenveen – de aardappelachtige vorm in het midden van het kaartje, – lag ten noorden van de pastorie, zoals het uitgavenpostje in de markerekening al zegt, en ten oosten van de Havelter kerk (linksonder). De gele lijn over de kaart die de aardappel doormidden snijdt, is de scheiding van de marken Havelte en Uffelte, nu de Marktgenotenweg. Uffelte had een iets groter stuk van de aardappel dan Havelte. Ten oosten van het Meeuwenveen lag een grote kei die de markegrens markeerde.  De van zuid naar noord lopende stippellellijn, die haaks op de gele lijn over het Meeuwenveen  heen loopt, is het tracé van de Drentse Hoofdvaart die men nog gaat aanleggen. Uit die lijn blijkt dat er ook nog een stuk Meeuwenveen ten oosten van de Hoofdvaart lag. Hier moest bij de aanleg van de vaart ook wat extra moeite worden gedaan.

Marken hebben misschien een wat oubollig imago, maar het rekeningenboek van de marke Havelte laat zien, dat het boerencollectief een vrij ondernemende club was. De woeste grond in zijn gemeenschappelijke beheer lag daar zeker niet renteloos. De verpachte peerdenweiden, en de verkochte en verpachte venen brachten de gewaardeelden destijds bijna ieder jaar een mooie winst par aandeel op. Kom daar nu nog eens om.


Havelter rijksmonument zwaar in verval

Niet alles was even leuk in Havelte. Van deze boerderij uit 1743 op het adres Dorpsstraat 14 schoten me de tranen in de ogen.

De voorgevel is nog relatief goed. Maar de deur, de raamkozijnen en vensterbanken hebben in decennia geen verfkwast gezien. Het rieten dak oogt bovendien draadversleten. Een rietdekker kwam hier zelden of nooit. En een voeger mag er ook wel even naar kijken:


Opzij blijken er al gaten in het dak te vallen:

Het voorhuis:

U ziet het goed, er hangt een blauwwit monumentenbordje naast de deur. Het betreft een rijksmonument sinds midden jaren 60, toen een lokale actiegroep het pand van de ondergang gered had en het met flink wat subsidie werd opgeknapt. Tegenwoordig is er geen subsidie meer, maar belastingaftrek voor het onderhoud van monumenten. Maar dan moeten een eigenaar wel willen opknappen en of dàt hier het geval was?

Het middengedeelte – nog even wachten en dan groeit de berenklauw ook binnen:

Het achterhuis met de zijbaander, waar lappen golfplaat al te zware lekkages moeten voorkomen:

In het dak van de bijschuur of schaapskooi vallen ook al gaten. Er mist een raam:

En dan nog de ellendige toestand aan de straatkant:

Het pand stond tot voor kort  te koop (klik als je ook binnen wil kijken) na jaren onverwarmd leeg te hebben gestaan. Maar ook voor de dood van de eigenaar was het al jaren in verval. Geen wonder dat de vraagprijs van maar liefst een half miljoen euro niet werd gehaald.

Naar iemand uit de buurt me vertelde, is het pand gekocht door de eigenaar van het belendende hotel-restaurant. Hopelijk herstelt die het weer in goede staat, zonder het authentieke, historische karakter geweld aan te doen. En komt er géén parkeerplaats voor met allemaal blik dat het zicht op het pand bederft.


Weekend Havelte e.o.

Een Drents Afghanistan – papaverveld bij Huis ter Heide:

Ook bij Huis ter Heide – weet niet of het zo bedoeld is, maar het lijkt wel land-art:

Beeld van een verstandhouding bij de Drentse Hoofdvaart in Smilde:

Landschap aan de andere kant van van het kanaal bij Hijkersmilde:

Geeuwenbrug:

Het uitzicht aan de voorkant van mijn (prima) bread and breakfast; rechts had mijn  grootvader in de jaren 60 zijn bijenstal staan tussen de fruitbomen en de belendende heide van het Uffelter Binnenveld:

Larix (?) in de directe omgeving:

Aangevreten Amerikaanse eikenloof:

De B&B wordt omringd door terreinen van het Drents Landschap. Op een hoekje richting Havelte staan wat trekpaarden:

Het graf van mijn ouders:

In Havelte – de schuur van timmerman-aannemer Harm Dorenbos, een generatiegenoot van mijn vader en inmiddels ook al overleden:

Roggeland tussen de Dorpsstraat en de Kosterijstraat:

Uiteind Dorpsstraat – de boerderij van de familie De Wit:

Bij de Havelter sluis:

Beukenlaan naar Overcinge:

Ophaalbrugje achter Overcinge – in het struweel is nog net de theekoepel te zien, :

Keienpaadje naar de Wallinger es:

De voortzetting van dat paadje – de landweg liep oorspronkelijk helemaal door naar het oude gedeelte van Darp (eertijds Westerhesselen, of ook wel Hesselte):

Hier en daar nog een echte ouderwetse boomwal met braamstruiken, even effectief in het tegenhouden van vee als prikkel- of schrikdraad:

Zaterdagavond de andere kant op geweest – scharrelvarken bij de Uffelterkerkweg:

Maisakker bij Rheebruggen:

Tevreden koe, ook daar in de buurt:

Vanochtend om acht uur bij de es van Uffelte. Net als bij Rheebruggen en Dwingeloo heeft het Drents Landschap hier rogge laten zaaien:

Op de terugweg roggelelies (?) op de oever van de Drentse Hoofdvaart:


De Slag bij Waterloo meegemaakt? Ja en nee – twee oud-strijders te Havelte

Het Vaderland meldt in zijn editie van 12 april 1883:

Een oud-strijder van 1813, Jannes Haveman, is te Havelte overleden.”

Met 1813 zal de aftocht van Napoleon en de heroprichting van de Nederlandse staat zijn bedoeld. Anderhalf jaar later kwam de Keizer nog een keer terug om in Waterloo (18 juni 1815) zijn definitieve nederlaag te lijden. Jannes zou hier als strijder bij zijn geweest.

Probleem: dat kan haast niet. De overlijdensakte van Jannes Haveman, volgens AlleDrenten een boer aan de Wal tussen Havelte en Darp, meldt immers dat hij op 11 november 1810 geboren was, iets wat ook strookt met zijn doopinschrijving.

Als Jannes er werkelijk bij was in 1813-1815, dan als peuter en kleuter. Dat lijkt nogal onwaarschijnlijk, of hij ging met de armee mee als mascotte. Zoeken in Delpher op Jannes Haveman levert ook alleen dit bericht op. Hoe kwam dat zo in die Haagse krant? Ging het om iemand anders misschien?

Zoeken zonder Jannes zijn naam en met “oud-strijder” en Havelte geeft vervolgens een bericht in de Provinciale Drentsche en Asser Courant van 2 september 1865:

Havelte, 29 Aug. Heden was ’t voor onzen oud-brigadier-veldwachter Albert ter Haar een ware gedenkdag. De Burgemeester dezer gemeente reikte hem, onder hartelijke toespraak, in tegenwoordigheid van den vollen raad en anderen. het eereteeken uit voor de oud-strijders van Waterloo, 1813—1815, ook aan hem toegekend. Het bijbehoorende certificaat was in eene sierlijke lijst vervat; de lijst werd aan A. ter Haar door den Burgemeester, namens de gemeente, uit achting ter hand gesteld. De toespraak van den Burgemeester maakte op de aanwezigen een diepen indruk. A. ter Haar kon ter naauwernood zijnen dank betuigen; ’t gemoed was hem vol. Dat dit eereteeken nog langen tijd de borst van den oud-strijder, onzen immer ijverigen veldwachter, moge versieren, is onzer aller wensch.”

Was het dan een misverstand en werd Jannes Haveman gehouden voor de strijder die Albert ter Haar was? Nee, zo blijkt uit Alle Drenten, want Albert ter Haar overleed al in 1874. Hij was geboren in september 1796 en dus 17 à 19 jaar oud, toen hij tegen Napoleon streed.


Een mierenplaag in Havelte en ander ongemak met dieren

Het is nogal een dierenpagina, die voorpagina van een Brabants dagblad, medio 1901. Zo meldde het, dat er in het vorig jaar, 1900, dankzij de rijkspremies ongeveer 700 zeehonden waren afgeschoten. En in Dordrecht waren vier circuspaarden op hol geslagen en de stad doorgedraafd. Nee dan de leeuwerik die tussen die stad en Gorkum op een meter van het treinspoor broedde. Het beestje vluchtte voor de mens van zijn nest, maar was niet bang geweest voor de tientallen treinen die hier dagelijks langsdaverden.

Er vielen nogal wat dierplagen te melden, die dag. In Gaasterland deden hazen zich met tien, twintig tegelijk tegoed aan het erwtengewas, dat er zeer onder leed. Er leek geen kruid tegen gewassen.

In Leeuwarden had men juist last van ratten. De stedelijke gezondheidsommissie had zich zelfs al gewend tot het Institut Pasteur in Parijs voor een verdelgingsmiddel.

Te Zevenaar vraten rupsen de aalbessenstruiken en fruitbomen kaal. Men hoopte er maar het beste van,

Uit Havelte, tot slot, kwam een bericht over een mierenplaag.

De mieren zijn, zooals bekend is, zeer vljjtige diertjes. In ons dorp gaan ze hier en daar in hun ijver zoover, om de woningen der menschen binnen te dringen. In een gezin hebben ze o.m. beslag op de bedden gelegd, en marcheeren ze bij duizendtallen over kussens en dekens. In een ander huis weer kwamen ze in zoo grooten getale opzetten, dat de bewoners wel de vlucht moesten nemen.

Treurige toestanden! Bij ons thuis, in hetzelfde dorp maar dan 70 jaar later, wilden mieren nog wel een opdringerig worden in de keuken. Maar dat was ongemak en nog geen plaag. Ook vrij lastig waren de vliegende mieren, ’s zomers op vochtig warme dagen – je zat er soms onder na het voetballen. Maar ook daarbij ging het nog niet om een plaag. Bij het bericht uit 1901 zal het vast om iets zijn gegaan van een zwaarder kaliber.


Een zonderling te Havelte

Een zonderling mag zeker wel worden genoemd de in den ouderdom van 80 jaren te Havelte overleden timmerman W.H. Een jaar geleden heeft hij zelf zijn grafkelder gemetseld. Op den deksteen behoefde alleen nog te worden gebeiteld de datum van overlijden. Ook zijn eigen doodkist moet hij hebben gemaakt. Of hij ook bij zijn leven, evenals Karei V, een generale repetitie heeft doen houden van ’t ceremonieel bij zijn eventueele begrafenis, wordt niet gemeld.

Bron: Het Vaderland 28 mei 1907.

Heb nog even bij Alle Drenten gekeken en het bericht slaat op Willem Hendriks, die op 24 mei 1907, inderdaad op zijn tachtigste, te Havelte overleed. In de overlijdensakte staat “zonder beroep” – behalve zijn eigen graf delven om daarin een kelder te metselen, en het timmeren van zijn eigen grafkist, zal hij dus niet veel meer om handen hebben gehad. Hij was nooit getrouwd en zal in de volksmond zijn doorgegaan voor “vrijgezelle zonderling”. Die had je in de jaren zestig ook nog wel in Havelte zoals Tom Poes en de gebroeders Soer, bij wie de kippen op tafel dansten en die nog eens in een uitzending van het paradijsvogelprogramma Showroom te zien waren.

Het Vaderland was een grote Haagse krant – die zal het bericht vast hebben opgepikt uit de Meppeler Courant, want andere kranten in Delpher namen het niet op.


Een populist avant la lettre in de gemeenteraad van Havelte

In veel plattelandsgemeenten was er in de negentiende eeuw nog geen zelfstandig gemeentehuis. Voor vergaderingen en ambtelijke werkzaamheden was men daar nog gewoon, ruimte in een plaatselijke horecagelegenheid (herberg of hotel) te huren. Voor die werkzaamheden ging het dan om één kamer, waarin de burgemeester op gezette tijden zitting hield. Deze was tevens gemeentesecretaris – verder ontbraken ambternaren, of het moest de gemeentebode zijn, doorgaans een bijbaan van de lokale veldwachter.

Tegen die achtergrond moet je de volgende discussie zien tussen de burgemeester en een raadslid van Havelte. Hoewel er door allerlei wetgeving veel werk op gemeenten afkwam, was niet iedereen het eens met de bijbehorende, noodzakelijke uitbreideling van het ambtelijk apparaat:

Bij de behandeling der gemeentebegrootirg, post: bezoldiging ambtenaren ter secretarie, merkte het lid v. Veen op, dat in eene gemeente als Havelte, geen bezoldigd ambtenaar ter secretarie noodig was.

Van Veen: In gemeente van 6 à 7000 zielen deden burgemeester en secretaris al het werk en dat kon te Havelte ook wel gebeuren.

De voorzitter: Ik ben erg verbaasd over deze bewering. Hij toont den raad aan, dat v. Veen ongelijk had.

Van Veen: Ik hoor, dat de heer J. v. B. niet eens door den raad tot secretaris-beambte is benoemd en dus …..

De voorzitter: Het blijkt uit de notulen.

Van Veen: Ik geloof het nog niet!!

De voorzitter: ’t Was beter, indien men met geen kennis van zaken sprak, te zwijgen.

Van Veen: Maar in omliggende gemeente dan ?

De voorzitter: ’t Schijnt, dat jij niet overtuigd wilt worden.

Bron:  Dagblad van Noord-Brabant, 6 november 1899. Dit blad zal het nieuws vast uit de Meppeler Courant hebben overgeschreven, al staat dat er niet bij.

NB: Door uiteindelijk van vousvoyeren over te stappen op jijen en jouwen, toonde de burgemeester zijn minachting voor het raadslid.


Havelte aan het Oostfront

K. wees me op een website over Duitse oorlogsgraven. “Daarin liggen ook een heleboel Drentse jongens die met de Duitsers meevochten en gesneuveld zijn.”

Ik zoek de site op en tik in het vakje voor geboortedorp Havelte in. Er komen vier namen van twintigers tevoorschijn. Twee met en twee zonder rang. De beide laatsten, begraven in Lübeck en Frankfurt aan de Main, zouden nog dwangarbeiders kunnen zijn geweest. Van de grenadier en de sturmmann, begraven bij Sint Petersburg (1943) en het oosten van Polen (1944), kan het niet anders dan dat ze tegen de Russen vochten.

De grenadier heeft een bekende familienaam. Misschien speelde ik wel met zijn neefje. Nooit geweten dat zijn oom aan het Oostfront zat. Zoiets kwam niet ter sprake.

Een andere man had een been aan het Oostfront verloren, mogelijk ook bij Sint Petersburg. Hij was ’s zomers kaartjesverkoper in het zwembad en inde ’s winters de hondenbelasting. Vanwege de eerste functie genoot hij een zekere populariteit onder de jongens van het dorp.

 


‘Opschudding in Havelte’

Het appartement van mijn moeder is verkocht, mijn broers en ik zijn de laatste spullen aan het opruimen.

Hoewel ik dacht de zaak paperassenvrij gemaakt te hebben, kwam er toch nog een doos met bescheiden vanonder een ledikant tevoorschijn: voornamelijk ziekenhuis- en OV-spul, zo bleek, dus dat kon weg. Maar er zaten ook twee samengeniete knipseltjes in over een geval dat destijds nogal hard bij mijn ouders aankwam: ‘Opschudding in Havelte’.

Had al eens bij het Drents Archief in de Meppeler Courant naar dat geval willen zoeken, maar kon uit mijn geheugen de datum niet benaderen, het zou 1965 kunnen zijn, maar even goed 1972. En mijn jongere broers wisten het ook niet meer zo precies. Eén jaargang krant doornemen is al tijdrovend, laat staan zes jaargangen. Ik was er toch wat huiverig voor minstens een week werk te steken in het zoeken van dat berichtje, al bleef het af en toe jeuken

In die allerlaatste paperassendoos zat dus dat berichtje, en dat niet alleen, maar met een follow-up. Geen van beide stukjes was van een datum voorzien, maar ze moeten omstreeks 22 juni 1967 in de Meppeler Courant hebben gestaan, omdat er op de achterkant van het ene iets staat over een voorgenomen aanslag op de Sovjet-premier Kosygin door ene Rocco, een nieuwtje dat op genoemde datum in diverse andere kranten heeft gestaan, bijvoorbeeld De Telegraaf. Het is nu dus bijna vijftig jaar geleden dat mijn ouders in alle staten waren door een krantenstukje.

Mijn vader, moet je eerst nog weten, had een handicap: hij was behoorlijk slechthorend. Daarom droeg hij een gehoorapparaat, dat we in de loop der jaren in formaat en kleur zagen veranderen. Eerst was het een vervaarlijk, zwart bakelieten kavalje op zijn borst, van misschien wel 15×15 cm groot. Het werd zo omstreeks 1965 een veel kleiner en eleganter vormgegeven toestelletje, crèmekleurig met gouden randjes. Nog veel later, toen ik het huis al uit was, kreeg hij een contact in het rotsbeen achter zijn ene oor geïmplanteerd, waar hij een klein, rechthoekig doosje op in kon pluggen. De kwaliteit van die apparaten ging vooruit naarmate het formaat kleiner werd, maar mijn vader, verder een doodgoeie man, heeft zich nooit echt op zijn gemak gevoeld in grotere gezelschappen, waar iedereen door elkaar snaterde. Overigens genoot hij dan wel van de ambiance.

Mijn vader was dus slechthorend, en is daar als jongen ook zwaar mee gepest. Zo werd hij voortdurend uitgescholden voor dove kwartel. Drentse schoolpleinen waren niet altijd zo idyllisch als sommige mensen menen.

Bij dit krantenbericht speelt mijn vaders doofheid een cruciale rol. Ook het pesten kwam in een milde vorm weer boven: zelfs als kinderen kregen wij een paar keer nagejouwd “Duitse marken, Duitse marken”, al hield dat daarna vrij vlot op. ’s Zomers zaten we lekker wekenlang in Feerwerd, daar hoorde je dat niet.

Met doofheid en Duitse marken zijn de voornaamste ingrediënten van het bericht gegeven. Dan het verhaal zelf, dat eigenlijk zo verteld is. Naast zijn boekhoudbureau had mijn vader sinds 1965 een agentschap van de Nederlandsche Middenstands Spaarbank (NMS). Daarvoor hield hij op dinsdagavond, zonderdagavond en zaterdagochtend zittingen, waar mensen geld konden inleggen of opnemen. Op een zaterdagochtend komt er een jongen die nog niet zo lang bij ons in het dorp woonde en die hij niet kende, vreemde valuta aanbieden, wat destijds zelden gebeurde. Het was een jongen met een Indische achtergrond, weet ik nog, voor mijn vader praatte hij onduidelijk, en in plaats van zeven Duitse marken verstond mijn vader zevenduizend marken. Hij vond dat wel wat veel geld voor zo’n jongen van een jaar of zestien, vroeg of die even in de wachtkamer (onze keuken) wilde plaatsnemen en belde politie Wester, die vlak bij ons om de hoek woonde. Die verhoorde de jongen, waarbij alras het misverstand bleek.

Het hele geval had dus werkelijk niks om hakken, maar op de een of andere manier kwam het de plaatselijke correspondent van de Meppeler Courant, Dirk Kassies, ter ore, die er een leuk, nou ja leuk bedoeld stukje van maakte. Daarin heette mijn vader “een minder goed verstaander” en een “in paniek geraakte bankier”. Bij mijn vader raakte dit oud zeer, en hij was tamelijk ontdaan, om niet te zeggen overstuur. Mijn moeder was laaiend, zo niet witheet en vond dat er nooit meer in de Meppeler geadverteerd moest worden. Waarschijnlijk kwam er ook die follow up in de krant, omdat ze niet alleen daarmee dreigde, maar ook – haar kennende – met de opzegging van het abonnement.

Overigens was ik de follow up totaal vergeten en herinner ik me het eerste berichtje als veel compacter en ironischer. Die plaatselijke correspondent van de Meppeler in Havelte schreef eigenlijk maar matig: veel te uitgesponnen en langdradig. Dat was waarschijnlijk ook de reden dat het bericht niet door andere kranten opgepikt werd, want daar heb ik ook nog even naar gekeken, nu ik de datum eindelijk te pakken had.

Hierbij de beide knipseltjes:

Duitser marken blogversie


Havelte gaf meer aan Winterhulp dan Dwingeloo

gift per inwoner aan Winterhulpcollectes 1940-1941

Deze grafiek toont de gemiddelde opbrengst in centen per inwoner van de zeven eerste Winterhulpcollectes in de winter van 1940-1941, en dat voor de gemeenten Dwingeloo en Havelte. De totaal-opbrengsten per gemeente haalde ik uit het Agrarisch Nieuwsblad, dat ook een bevolkingsstatistiek per 31 december 1940 bevat, waarmee je de gift per inwoner kunt berekenen, die een vergelijking tussen de gemeenten mogelijk maakt.

De nazistische liefdadigheidsclub Winterhulp hanteerde verschillende collecte-methodes: met de rammelende bus op straat, maar ook wel met lijsten langs de deur. Lijstcollectes brachten, hoewel er meer administratie aan te pas kwam, met hun sociale controle ook meer op – dat zal mogelijk de piek bij de derde collecte verklaren. Die collecte was ook de enige, waarbij Dwingeloo Havelte qua gemiddelde gift overtrof, zij het maar zeer licht. Bij de andere collectes was de gemiddelde gift in Havelte steeds veel hoger, deze tendeerde zelfs naar het dubbele van die in de gemeente Dwingeloo.

Dat ik zoiets ga uitrekenen, heeft een persoonlijke achtergrond. Mijn moeder mocht op het punt van familiale oorlogservaringen graag Dwingeloo en Havelte vergelijken. Terwijl haar vader in 1943 als electriciën in Dwingeloo met het register van de luistergelden verschillende radio’s van dorpsgenoten onder de winkelvloer verstopte, en zelf ook een radio aanhield om naar de BBC en Radio Oranje te kunnen luisteren, werd de radio van mijn vaders familie in Havelte wèl ingeleverd. Mijn grootvader hier had hem willen verstoppen in zijn bijenstal, maar daar stak mijn wat bang uitgevallen grootmoeder een stokje voor.

Dit familiale verschil in houding (geduid als dapper of angstig), liet zich ook gemakkelijk doortrekken naar de dorpen in het algemeen. In Dwingeloo was het verzet vrij sterk, er kwamen zeker tien, twintig ‘partizanen’ om. In Havelte, met zijn zeer sterke Duitse aanwezigheid, stelde het verzet weinig voor – het bestond hier eigenlijk maar uit één man, de postkantoorhouder Jetten, die als spion het Duitse vliegveld voor de geallieerden uittekende en fotografeerde.

Er was ook een verschil tussen de burgemeesters van beide plaatsen. Die van Havelte, Eggink, mocht de hele oorlog aanblijven. Hij maakte ondubbelzinnig propaganda voor Winterhulp. Die van Dwingeloo, Stork, werd al in 1941 ontslagen en in een Brabants gijzelaarskamp vastgezet. Daaruit vrijgekomen, ontsnapte hij in 1944 ternauwernood aan executie door een Silbertanne-commando. Bovendien waren verschillende andere sleutelfiguren in Havelte, zoals de huisarts en de gemeente-architect, ook ronduit Deutschfreundlich. De huisarts van Dwingeloo, dokter Dinkla, redde daarentegen een geallieerde piloot uit handen van de Duitsers.

Naast zulke verschillen tussen sleutelfiguren bestond er nog een ideologisch onderscheid tussen Dwingeloo en Havelte. In beide gemeenten was volgens de volkstelling van 1930 het overgrote deel van de mensen hervormd, respectievelijk 86,1 en 88,6 %. In Dwingeloo had je echter een redelijk grote gereformeerde minderheid (12,7 %), terwijl het aantal gereformeerden in Havelte weinig voorstelde (2,6 %). Daar was de onkerkelijkheid juist veel groter (4,4 %) dan in Dwingeloo (0,2 %). De kerkelijk gemotiveerde weerstand tegen de nazi-ideologie lijkt in Dwingeloo dan al van meet af aan groter te zijn geweest, dan in Havelte.


Als burgemeester van Havelte niet fout was, hoe fout moest je dan zijn?

Over burgemeester Eggink van Havelte gesproken – die is nog een keer bekeurd door mijn grootvader. De burgemeester reed namelijk rond in een auto zonder nummerbord, zodat het zichtbare bewijs ontbrak dat er voor dit magistratelijke vehikel motorrijtuigenbelasting was betaald. Als kommies der directe belastingen moest mijn grootvader hierop letten. Hij heette “streng doch rechtvaardig” in zijn ambtsoptreden, kneep ook in dit geval geen oogje dicht en verstrekte de burgemeester een bon. Wat de relatie tussen beide heren geen goed deed.

Ik was dus al een beetje vooringenomen tegen die Eggink. Hij kwam in 1931 uit Indië, waar hij elf jaar gemeente-ambtenaar was geweest. In de oorlog bleef hij aan als burgemeester van Havelte. Na de bevrijding werd hij eerst op non-actief gesteld, om daarna alsnog eervol ontslag te krijgen.

In het Agrarisch Nieuwsblad vond ik een interview met hem. In 1941 maakte hij met wat andere Drentse burgemeesters een reis naar Keulen, op uitnodiging van de bezetter. Achteraf sprak hij zijn voldoening uit over “de uiterst correcte ontvangst”.  Volgens Eggink kon zijn gezelschap de gastheren alles vragen wat ze maar wilden,

“zelfs bleef opbouwende critiek van onze zijde niet achterwege en werd deze ook op prijs gesteld.”

De Havelter burgemeester roemde het Duitse elan:

“De geweldig spontane en enthousiaste wijze van werken was voorts opvallend. Hoe een ieder, man en vrouw, jongen en meisje zijn beste krachten geeft voor zijn werk ten dienste van de volksgemeenschap. Hoe er velen gevonden worden, die zelfs na hun dagelijkschen arbeid, nog vrijwillig een paar uurtjes gaan werken voor de Winterhulp!”

Die Winterhulp, nazi-liefdadigheid, inmiddels ook ingevoerd in Nederland, vond Eggink een “zeer goede instelling”. In Havelte kosstte het hem vrij weinig moeite er collectanten voor te vinden, pochtte hij, omdat

“men in ’t algemeen in zijn gemeente veel voelt voor deze mooie arbeid”.

Wat betreft de tegenwerking die Winterhulp ook ondervond, meende de burgemeester

“dat de geest van die Nederlanders eerst moeten worden omgevormd”.

Hij bepleitte naar Duits voorbeeld een rook-, drink- en variétébezoekverbod voor jongeren onder de achttien, en vertelde iets over een eigen bioscoopbezoekje met de Duitse gastheren. Het betrof een première van een “schitterende Krügerfilm”. Met natuurlijk het bioscoopjournaal:

“De fantastische macht en kracht van de Duitsche weermacht had men voorts op het witte doek kunnen aanschouwen.”

Tot besluit van het interview wees de burgemeester nog op

“…de geest van samenhoorigheid, die het Duitsche volk van hoog tot laag omvat, een geest, die in ons land vaak zoo jammerlijk zoek is.”

Naar deze man is in Havelte dus nog steeds een straat genoemd.


Ook Josef Cohen was dwangarbeider op vliegveld Havelte

Vlak voor kerst 1940 werd Josef Cohen op non-actief gesteld als directeur van de Openbare Bibliotheek aan de Vismarkt in Groningen. De eerste maanden hield hij nog zijn inkomen, maar dat raakte hij op 1 maart 1941 kwijt. Intussen liep hij nog niet rond met een jodenster omdat hij meende dat hij slechts twee joodse grootouders had. Doordat zijn broer David voorzitter werd van de Joodse Raad, liep dat echter in de gaten en voelde Josef zich gedwongen om alsnog het racistische kenteken te gaan dragen. Als gemengd gehuwde jood werd hij (voorlopig) niet weggevoerd en hield hij zich thuis bezig met schrijfwerk, terwijl hij in het najaar van 1941 en 1942 ook wat bijverdiende in de suikerfabriek.

Net als Bennie Behr kreeg Cohen medio maart 1944 een briefkaartje dat hij zich voor een keuring diende te melden in Meppel. Hij moest alvast werkkleren en bestek meenemen. Na de keuring werd hij direct doorgestuurd naar Havelte:

“Hier was een barakkenkamp ingericht voor de arbeiders die graafwerk moesten uitvoeren voor een aan te leggen vliegveld. Er werd gewerkt in kolonnes van zestien man, van acht uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds, met anderhalf uur pauze, waarin men een kop warme soep kon kopen voor vijfeneenhalve cent. “Diese Suppe soll jedoch sehr schlecht sein.”

De arbeiders kregen eenmaal in de vier weken verlof en verdienden hetzelfde als ‘arische’ arbeiders. Lang heeft Cohen hier geen graafwerk gedaan. Hij was voor een dergelijk lichamelijk werk niet geschikt en daarom kreeg hij administratief werk. Inderdaad is hij, onder andere met Pasen, enige keren met verlof geweest. Ook in het kamp hield hij de moed erin en hij probeerde dat eveneens bij anderen te doen. Hij zal verhalen verteld hebben, zoals hij in de crisisjaren voor een groep arbeiders in de slikken deed, toen hij ze ademloos liet luisteren naar ‘Faust’.

In september 1944 raakten de Duitsers, na de luchtlandingen bij Arnhem, in paniek. Alle arbeiders in Havelte werden naar huis gestuurd. Vervoer was er niet meer en Cohen, die zichzelf een verlofpasje had verstrekt, is lopend naar Groningen gegaan.

Voor hem, als geoefend wandelaar, niet zo’n opgave, maar als jood met een ster op zijn jas was dat een gevaarlijke onderneming. Hij koos binnenweggetjes en bereikte na een dag Assen. Hier vond hij onderdak bij vrienden van zijn bure in Groningen.

De volgende dag ging hij verder. Twee maal werd hij aangehouden, maar dankzij zijn verlofpasje en door zich van de domme te houden, liet men hem gaan. Na twee dagen kwam hij in Groningen aan. In de tussentijd had het Duitse gezag zich hersteld. Cohen besloot – mede onder druk van zijn familie – onder te duiken.”

Bron: Doeke Sijens, Josef Cohen : literator en bibliothecaris (Groningen 1987) 29-31.


Havelter veldwachter overleefde Slag bij Waterloo

Als de Provinciale Drentsche en Asser Courant in 1863 een kort lijstje publiceert van nog levende Drenten die in 1815 in de Slag bij Waterloo mee hadden gevochten, staat daarop de Havelter Albert ter Haar:

“Deze is in 1814 uit Frankrijk teruggekeerd en dadelijk ingelijfd bij het 5e bataillon jagers; hij heeft den slag bij Waterloo bijgewoond en is daarna weder mede Frankrijk ingetrokken.”

Voordat Napoleon naar Elba werd verscheept, maakte deze Ter Haar dus net als zoveel andere Nederlandse mannen en jongens deel uit van Napoleons armee. Bij zijn  terugkeer in Nederland kon hij meteen in dienst bij een Nederlands legeronderdeel, waarmee hij in Waterloo vocht, waarna  dat onderdeel van hem de vluchtende Franse troepen tot in Frankrijk achtervolgde.

Ongetwijfeld kon Ter Haar veel vertellen, als hij dat wilde. Na zijn militaire loopbaan werd hij veldwachter in Havelte, zo blijkt uit een bericht van 2 september 1865 in dezelfde krant. Een paar maanden eerder herdacht men dat de Slag bij Waterloo voor vijftig jaar plaatsvond en de gemeente Havelte zette haar veteraan daarom alsnog in het zonnetje:

“Havelte, 29 Aug. Heden was ‘t voor onzen oud-brigadier-veldwachter Albert ter Haar een ware gedenkdag. De Burgemeester dezer gemeente reikte hem, onder hartelijke toespraak, in tegenwoordigheid van den vollen raad en anderen, het eereteeken uit voor de oud-strijders van Waterloo, 1813-1815, ook aan hem toegekend. Het bijbehoorende certificaat was in eene sierlijke lijst vervat. De lijst werd aan A. ter Haar door den Burgemeester, namens de gemeente, uit achting ter hand gesteld. De toespraak van den Burgemeester maakte op de aanwezigen een diepen indruk. A. ter Haar kon ternaauwernood zijnen dank betuigen; ’t gemoed was hem vol. Dat dit eereteeken nog langen tijd de borst van den oud-strijder, onzen immer ijverigen veldwachter, moge versieren, is onzer aller wensch.”

Ter Haar heeft nog bijna negen jaar van zijn medaille en het bijbehorende ingelijste diploma kunnen genieten. In 1874 overleed hij op 77-jarige leeftijd, hij was dus 18 toen hij Waterloo meemaakte.

Bij zijn overlijden was hij al weduwnaar. Oorspronkelijk kwam hij van Meppel, waar hij in 1824 ook was getrouwd. Van beroep was hij destijds nog hoedemakersknecht, terwijl zijn drie jaar oudere vrouw, van Oldemarkt afkomstig, als dienstmeid had gewerkt. Het was een moetje, want hun oudste zoon Berend werd vier maanden na het huwelijk geboren. Ook zoon Derk kwam in Meppel ter wereld (1827). Bij de geboorte van de derde zoon, Jan (1830), bleek Albert ter Haar echter veldwachter te Havelte. Hij moet hier dus tussen 1827 en 1830 door de gemeente in dienst zijn genomen. In 1860, bij het huwelijk van zijn zoon Jan, werd Albert ter Haar echter kleermaker genoemd, terwijl hij in 1861 bij het trouwen van zijn zoon Berend “zonder beroep” heette te zijn. Puur afgaande op de akten burgerlijke stand liep zijn aanstelling als veldwachter dus voor 1860 af , terwijl het krantenbericht over zijn huldiging daarover ambigu is, want dat noemt hem zowel “oud-brigadier-veldwachter” als “immer ijverigen veldwachter”. Mogelijk dat gemeentelijke stukken hierover wat meer duidelijkheid kunnen verschaffen.