Wapserveen v.v.

Tochtje van woensdag – met wat omwegjes onderweg bijna 120 kilometer. Heen voor de wind en terug ertegen, terwijl de wind aanwakkerde. Afgepeigerd toen ik thuiskwam. Maar zonder spierpijn.

Klaprozen bij het Transferium Hoogkerk:

Begraafplaats Peize ’s ochtends om een uur of elf badend in het zonlicht:

Achter Peize – de Heideweg richting Norg:

Grazende merrie bij zonnebadend veulen:

Havikskruid bij Peest:

Belandde in Peest dankzij een verkeerde richtingaanwijzing door een Norger ijsjesverkoopster. Maar daardoor kwam ik tussen Peest en Zuidvelde wel langs deze verdekt opgestelde steiloor:

Bij Zuidvelde – onlangs ingestorte schuur, die in afwachting is van asbestsanering:

Margrieten bij Huis ter Heide:

Tiny house tussen Smilde en Diever:

Aan een voormalig tolhuisje in Wittelte – het bord met de tarieven zoals die in 1915 zijn vastgesteld door B&W van Diever, waarbij opvalt dat deze bestuurderen zelf niets hoefden betalen voor hun passage. Een paardrijder was verder duurder uit (4 cent) dan iemand op een (motor)rijwiel (1 of 2,5 cent). Het zal even geleden zijn dat er een kudde van minstens vijftig schapen of varkens voorbijkwam:

Tussen Wittelte en Wapserveen – een ooievaar met drie jongen:

Rietdekkers aan het werk op Wapserveen-Oost:

De romp van de molen van Toet, een van de drie molens weleer op Wapserveen:

In de oorlog ging de bovenbouw met de wieken eraf. De eerste steen uit 1903 boven de deur:

Frederiksoord. Vanwege een gewonnen prijs voor een opstel heb ik hier circa 1966 of 1967 eens mee mogen doen met Boomplantdag. Wat de prijs verder voorstelde ben ik vergeten, maar dat wordt ruimschoots vergoed door de aanblik van het sindsdien voorspoedig gegroeide houtgewas:

De Veenesluis bij Geeuwenbrug:

Pannebier met Feijenoordvlag op Hijkersmilde, waar nog meer fans van de landskampioen bleken te wonen:

Schapen op een brink in Zuidvelde:

Waar ik de asbestsaneringsbehoeftige bouwval nu aan de voorkant passeerde:

Steigerende paarden op de Weehorst bij Roden:


Tel de knopen! Of: een dure broek te Wapserveen

De weesjongen Jan Hessels uit Wittelte en de mulder Jan Jacobs van Wapserveen troffen elkaar in het najaar van 1692 op een begrafenis in de laatste plaats. En zoals wel vaker bij een uitvaart – ze maakten daar plezier met zijn beiden. De mulder bewonderde quasi de broek van de weesjongen, die het zelf bij nader inzien ook wel een mooi exemplaar vond. De mulder vroeg of Jan die broek van ‘m niet wilde verkopen. Eerst zei de weesjongen van nee, maar toen de mulder er bij voortduring op aan bleef dringen, noemde de jongen toch een prijs. Die liep per knoop op: voor de eerste knoop aan zijn broek vroeg hij slechts een duit, maar voor elke knoop meer wilde hij het dubbele beuren van het bedrag voor de vorige knoop. Lachend sloot de mulder de koop en drukte de hand van de weesjongen, die hem geluk wenste met zijn aanwinst.

Maar toen Jan Hessels zijn broek naar de molenaar op Wapserveen kwam brengen, weigerde die het kledingstuk in ontvangst te nemen en de bedongen prijs te betalen.

Waarschijnlijk zou de jongen het zelf wel uit zijn hoofd hebben gelaten, maar zijn voogd, Lucas Jansens Snoeck uit Wittelte, die wellicht nog een appeltje met de molenaar te schillen had, drong er bij hem op aan om door te zetten. Het was ook oom Snoeck die naar de Etstoel stapte, en zijn neef ruim een jaar later voor deze rechtbank vertegenwoordigde in de zaak over de broek.

Hier bleek dat de verkooppijs van het kledingstuk door de systematische verdubbeling van het bedrag bij iedere knoop aardig opgelopen was. De broek telde namelijk 17 knopen. De daarmee exponentieel toegenomen vraagprijs bedroeg uiteindelijk ruim 409 gulden, een bedrag waarvoor je destijds een kleine middenstandswoning kon kopen.

Oom Snoeck wilde dat de Etstoel de mulder van Wapserveen zou veroordelen tot betaling van dit bedrag. De broek was nou eenmaal voor dat bedrag verkocht en ook aangeboden bij mulder Jacobs. Die had Snoecks verweesde neef voor de gek willen houden, maar was “door sijn raillerie ten rechte bedrogen” en “na rechte hijrin condemnabel”. De mulder, kortom, had het geheel en al aan zichzelf te wijten dat hij erin gestonken was.

Uiteraard was de molenaar het niet eens met deze voor hem netelige voorstelling van zaken. Hij voerde bij de Etstoel aan

dat dyergelijcke saecken niet behoorden voor den richter te komen als sijnde niet als gecker[n]iën geweest”.

De zaak moest dus volgens hem ‘hors de la cour’, buiten het gerecht verwezen worden, zoals dat ook wel eens bij scheldzaakjes gebeurde. De molenaar noemde de koop onbewezen, in elk geval was die niet serieus bedoeld, maar slechts het resultaat van “raillerie”, scherts geweest. Een broek van 3 of hooguit 4 gulden was toch zeker geen 400 waard?

De Etstoel benoemde een commissie om beide partijen te horen, zo doenlijk tot elkaar te brengen, of anders een uitspraak te doen. Het werd een uitspraak. Van de commissie hoefde de molenaar niet het volle pond te betalen, maar wel 100 gulden. Daar kon je geen woning meer van kopen en toch was het nog steeds een leuk bedrag voor een wees.

Voor de molenaar was het nog steeds veel te veel, en de voogd van de jongen vond het juist te weinig. Beide partijen gingen daarom in hoger beroep. Ook in de appèlzaak hield de Etstoel echter vast aan de sententie. De mulder van Wapserveen moest dus dokken. Hij zal vast flink de smoor in hebben gehad.

Bron: Drents Archief, Etstoel inv.nr. 14, deel 30, folio 114, 13 november 1693; en idem folio 216, 4 juni 1694.


Sicco Mansholt op Wapserveen

Sicco Mansholt had vaak een hele goeie pers. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het interview, dat in het voorjaar van 1995 in De Groene stond.

Mansholt woonde toen in een oude boerderij ‘op’ Wapserveen, en Louis Velleman noteerde daar: “‘Ik ga hier niet weg, nooit. Als het niet meer gaat, dan moet er hulp komen, zo veel als nodig is. Maar hier wil ik blijven.”

Mansholt overleed er die zomer. De man die tegen de zomer van 2006 op zijn biografie gaat promoveren, Johan van Merriënboer, noemt hem in een eerder artikel zelfs bij zijn voornaam. Ook posthuum blijft de goede pers Sicco dus bij.

In dat artikel meldt Merriënboer dat Mansholt na de kerstvakantie van 1974 die oude boerderij ‘op’ Wapserveen betrok. In de omgeving was dat het gesprek van de dag. Dat weet ik, want die omgeving was, zoals studenten tegenwoordig zeggen, mijn ‘thuisthuis’.

Als student zat ik een paar jaar later bij mijn ouders op het terras. De schilder die bij mijn ouders de boel opverfde, vertelde bij de koffie dat hij dat ook had gedaan bij de Mansholts. Maar terwijl hij bij mijn ouders gewoon kon aanschuiven, was daar bij de Mansholts geen sprake van geweest. “De heer en mevrouw Mansholt zaten ook op het terras te koffiedrinken, maar wij konden mooi op de ladder blijven staan. Daaraan kan je toch zien dat het zo’n Groninger hereboer is”, vond de schilder.

Sindsdien had Mansholt bij mij een minder goeie pers. Een salonsocialist vond ik hem. En met die instelling las ik ook de passages over hem in Frank Westermans’ Graanrepubliek, een jaar of zes geleden. Mansholts’ ‘overnight‘ bekering van grootschaligheids- naar kleinschaligheidsdenken in de landbouw vond ik vergaand ongeloofwaardig.

Maar nu ik me weer eens een avondje verdiept heb in de figuur, vind ik dat koffietafelverhaal eigenlijk ook maar een kleinburgerlijke anecdote. Mansholt begint me steeds meer te fascineren. Ik kijk dan ook uit naar die biografie.


Grafsteen met mondharmonica

Bij een bezoekje aan Wapserveen, vorig jaar, kreeg ik ook even inzage  in het bewonersboek van die plaats, waar mijn grootvader en diens gezin een paar maanden lang hadden gewoond, toen hun “ambtenaarswoning” op het adres H 113-a aan de Havelter Dorpsstraat door de Duitsers gevorderd was. Na de bevrijding keerde mijn opa’s gezin daar weer terug.

In de tussentijd woonden ze, zoals dat bewonersboek laat zien, in op het adres W 148, nu Midden 149 te Wapserveen (zie foto), bij de al wat oudere Jan Busscher en diens vrouw Hendrikje. Mijn vader, destijds achttien, raakte er levenslang bevriend met een buurjongen en leeftijdgenoot: Sieger Stevens.

Sieger, later als boer klant van mijn vader, die zijn boekhouding deed, was een vrolijke man, die op mijn vaders verjaardag steevast even langskwam. Op een bepaald moment haalde hij dan altijd zijn mondharmonica tevoorschijn om populaire ouwe deuntjes te spelen, waarbij mijn vader dan bij wijze van ritmesectie ging klepperen.

Als dat ze ging vervelen en ze eigenlijk wilden stoppen, jengelden wij dan om meer, een verzoek waar meestal wel even aan voldaan werd. Hoe dan ook, de verjaardagsfeestjes bij ons thuis werden leuk dankzij Sieger als gangmaker.

Mijn vader overleed in 2005 en Sieger Stevens in 2009. Omdat ik benieuwd was hoe hij erbij zou liggen, zocht ik digitaal Siegers graf even op. Tot mijn lichte ontroering ontwaarde ik een mondharmonica op de grafsteen, inderdaad een passend eerbetoon!


Een brandstichting in Darp, najaar ’71

We zien het witgeverfde achtereind van een rietgedekte keuterij. Erachter staat een zwarte schuur, waaruit een man in houthakkersshirt spullen overbrengt naar een Volkswagenbusje. Achter het erf staat een rijtje halfwas eiken met verderop land onder een dikke nevel.

In een volgende scène wrikt een jongen aan een kozijn bij de ingang van het boerderijtje, halverwege de zijgevel. Een man beukt er op in met een moker. Het bovenste deel van de zijmuur heeft hij al weg geslagen. Opgeschoten en wat kleinere jongens kijken toe hoe het hem afgaat, maar het kozijn geeft geen krimp. Kennelijk zit de zaak degelijker in elkaar dan gedacht. Dan zien we dat er een trekker bij wordt gezet, maar blijkbaar hoeft die toch niets te doen, want we zien geen ketting, touw of kabel en naderhand lijkt de zijgevel nog intact.

 De filmer gaat nu naar de voorgevel. Het huisje heeft wel wat van een ouderwetse  turfmakerswoning, is alleen hoger en heeft hoog in de gevel nog twee miniscule raampjes die zorgen voor toetreding van daglicht op de zolder of in een daar afgetimmerd slaapkamertje. De voordeur van ‘t keuterijtje staat open, daardoor zien we wat vlammetjes op de grond van de ruimte erachter. Kleine jongens kijken toe en gooien los hout op  het vuurtje in dit woongedeelte. Er komt een grotere jongen aanlopen met een jerrycan of groot verfblik, waaruit hij een plens brandbare vloeistof (benzine, petroleum?) op het vuur gooit. Dat laait nu hoger en hoger op, tot het de ramen en het dak uitslaat en het pandje finaal in lichterlaaie zet.

De filmer keert terug naar de zijgevel. Ook bij de krimp, waar wat jongens staan toe te kijken,  slaat het vuur nu door het dak heen. Intussen wordt het schemerig en donker. Toeschouwers lopen weg, maar een oudere man met een pet op en klompen aan blijft op zijn fiets geleund staan kijken, net als enkele opgeschoten jongens. Uiteindelijk resteert nog een in elkaar gezakte bouwval. Een van opgeschoten jongen toont trots enige bordjes  die vooraf van het pandje zijn afgehaald: “onbewoonbaar verklaarde woning”, “verboden toegang” en een huisnummer. Dat huisnummer houdt hij tussen zijn tanden, maar valt naar beneden.

Na een verdwaald shot van een roeiboot zien we nog hoe een familie de puinrestanten van de brand opruimt. Blijkbaar wil ze enkele goede stenen nog bewaren voor de tuin of zo, want die worden met een kruiwagen afgevoerd naar een plek buiten beeld.

Duiding

Het filmpje betreft een gedeelte van een veel langere privéfilm van een familie Staal uit de Collectie Overijssel, dat dit gedeelte beschreef als “beelden van de sloop en de brandstichting van een oude boerderij te Havelte in het najaar van 1971”. Vanwege die plaatsbepaling vroeg Aike van der Ploeg me of ik de beelden kende. Nee dus. Qua omgeving dacht ik aan de westkant van Uffelte, Holtinge, de kant van Wapserveen op, Darp of Busselte, maar toen ik mijn broers de link doorstuurde, bleek het al gauw om Darp te gaan. De heer Staal, eigenaar van het pand en waarschijnlijk de filmer, maar zelf ook even in beeld, was destijds gymnastiekleraar aan de Mavo op het Vledder in Meppel, waar twee van mijn broers ook op hebben gezeten. De locatie van het gesloopte en verbrande huis was, voor zover zich dat nu laat nagaan, bij de Darper ijsbaan in de hoek tussen de Ruiterweg en de Voorkamperweg (Abuis! – zie naschrift.). Naderhand, in het voorjaar van 1972, zette de familie Staal op het erf een nieuwbouwhuis neer, waarvan bij de Collectie Overijssel eveneens beelden te zien zijn. Waarschijnlijk hebben de Staals hier niet erg lang gewoond.

Bron kaartfragment: Topotijdreis.

In eerste instantie, nog zonder kennis van de context, vond ik het vrij brutaal en schaamteloos, zo’n brandstichting bij vol daglicht. En met het op het vuur gooien van benzine of petroleum, hadden die jongens lelijk op de koffie kunnen komen. Het keuterijtje was echter geen monument, maar een onbewoonbaar verklaarde woning. En gezien het publiek – oud en jong uit de buurt – was er ook niets geheimzinnigs aan. Misschien gaf de gemeente en/of brandweer er toestemming voor? Blijkbaar, want al is er geen brandweer te zien en het is moeilijk voor te stellen dat dit zonder haar voorkennis is gebeurd.

Toch blijft het een zonderlinge manier om van een woning af te komen. Een van mijn broers vroeg zich af of dit vroeger niet veel vaker gebeurde, maar ik heb er nooit van gehoord. Al kan ik het me wel voorstellen: het slopen verliep relatief snel en deze methode was ook een mooie oplossing als er ongedierte in de woning zat. In de brand was in zo’n geval uit de brand.

Naschrift 26 juli 2022:

Met het adres zat ik fout, meldde mij iemand uit de omgeving. Het was uiteind Veleweg aan de rand van de Wallingeres. Bij checken van een telefoongids op straatnamen van zo’n twintig jaar geleden op internet, bleek daar inderdaad een familie Staal te wonen. De website kadasterdata geeft vervolgens als bouwjaar van het pand het jaar 1972 op, wat overeenkomt met de film.

Naschrift 2, zelfde datum:

Nog even op Topotijdreis gekeken hoe lang hier gewoond werd. In 1911 verschijnt hier een woning, waarvan in 1926 een klein vierkant blokje met een andere oriëntatie overblijft. In 1933 wordt dat weer een veel groter pand. De opnieuw grotere nieuwbouw van 1972 dringt pas twee jaar later op de topografiche kaart door. De vrij jonge datering van de oudbouw laat zien dat die er in 1971 een 38 à 60 jaar had gestaan.


Lang weekend Uffelte

Zaterdag op de heenweg – beregening bij Huis ter Heide:

Uienveld bij Huis ter Heide:

Uffelte, aan de Rijksweg bij de vaart – klusjesman ziet Abraham:

Havelte, achterkant boerderij bij de vaart:

Wallinger es met aardappelland gezien vanaf de Oosterbrink in Darp:

Landschap bij Uffelte:

Zondagochtend – honing te koop, Uffelte:

Een Meeuwenveen zonder meeuwen:

Wapserveen, boerderij zonder achtergevel en schoren bij de ‘zoelen’ of staanders. Als hier een stormwind onder komt, klapt dat dak dubbel:

Op zondagmorgen – de kerk van Wapserveen met haar klokkestoel:

Koloniehuisje bij Wilhelminaoord:

Kallenkote – in de bocht van de weg ligt een Indonesisch restaurant dat vroeger zo te zien een boerenherberg is geweest:

Uitzicht vanaf de Bisschopsberg richting Meppel:

Busselterweg – langzamerhand overgroeid rakende oude tractor:

Bij een oude huisvriend thuis in Nijeveen, het tegeltableau in diens woonkamer:

Zondagavond – stuw bij de Drentse Hoofdvaart in Uffelte:

Alert stiertje bij de Uffelterkerkweg:

Overcinge, gracht met theekoepel op maandagochtend:

Boslaan achter Eursinge:

De Oude Vaart bij Nijentap:

Plaggenhut met terrazzo-achtige schoorsteen op camping De Blauwe Haan bij Uffelte:

Vennetje op het Uffelter Binnenveld, meteen achter mijn Bed & Breakfast:

Bomkrater, waarschijnlijk daterend van 24 maart 1945, toen een geallieerde luchtvloot hier een tapijtbombardement losliet op het Duitse vliegveld. Mijn grootvader was die dag jarig – alle gasten stonden buiten te kijken naar de passerende bommenwerpers:

Uffelter Binnenveld:


Naar Steenwijk

Voor een zaterdag vroeg op. In de Folkingestraat poetst een duif zijn veren:

Bij de ingang van de voormalige V&D in de Ebbingestraat staat een bord voor een nieuw bier. Aan het behoud van het gebouw op dat bord heb ik indertijd, medio jaren 90, het mijne mogen bijdragen. Grappig dat er nu een biersoort naar genoemd is:

Bij de Beren:

We gingen naar Steenwijk, naar de presentatie van een boek en de opening van een gelijknamige tentoonstelling: ‘Raggers rond de Baarg’. Zowel in het boek als op die tentoonstelling staan de gebroeders Kuiper centraal, beide geboren op de Steenwijker kant van de Bisschopsberg, op de grens van Drenthe.

Dit is het zelfportret van Henk:

Van de twee was hij de betere schilder, zoals in dit dorpsgezicht:

Of in dit korenveld:

Het werk van zijn broer Geert, is juist sterker in het grafische, zoals in ‘Heidebrand’, dat de angst voor het naderende vuur bijkans voelbaar maakt:

Of in deze ‘Herinnering aan de herhalingsoefening’ uit 1931:

Beiden waren het verdienstelijke amateurs, ander werk is zwakker. Toch, als zulke kerels eens een kunstopleiding hadden kunnen volgen, wat zou er dan wel niet van geworden zijn?

Na de bijeenkomst via Kallenkote naar Wapserveen, waar we uitstapten bij De Olde Fabriek, dat wil zeggen de voormalige zuivelfabriek waarin nu een restaurant met aanschuiftafel zit, al kan je er ook gewoon koffiedrinken of lunchen. Er stond een stapel kaasplanken buiten. Henk zag meteen handel::

Voor betreding van dit restaurant moeten de telefoons uit, een heel verstandige maatregel die de conversatie bevordert::

Binnen waren er verscheidene elementen die aan de oorspronkelijke functie van het pand herinnerden, zoals een kastje met kaasmakersmedailles, zowel van  Nederlandse Zuivelbond:

Als van de Drentse variant voor coöperatieve zuivelfabrieken:


De klanten van mijn vader

Het gebied waar mijn vader met zijn boekhoud- en administratiekantoor in de jaren zestig klandizie had:

Er wat dichter op inzoomend:

Nu het allemaal in kaart gebracht is, zie ik dat er naar het noorden en westen meer rek in zat, dan naar het oosten en zuiden. In de Stellingwerven, over de grens met Friesland, had hij verspreid nog wel wat klanten zitten, maar hij kwam nauwelijks over de provinciegrens met Overijssel. Wanneperveen was daar de uitzondering. Waarschijnlijk was de concurrentie uit Steenwijk en Meppel in Noordoost-Overijssel te groot. In het oosten vormde de lijn Ommen-Hoogeveen-Assen de uiterste limiet. De dorpen met de meeste klanten waren in mijn herinnering Wapserveen, Uffelte, Ruinerwold, de Veendijk en Nijeveen.

Nog in de jaren 60 ging hij overal heen op zijn brommer, een Zündapp. Hij zei dan ’s morgens altijd waar hij naar toe ging. De meeste klanten waren destijds nog boeren, vaak met een 5 tot 15 koeien. Soms kwamen die hem schoenendozen vol ongesorteerde rekeningen brengen. Bij wijze van vakantiewerk heb ik die wel eens een week of wat op volgorde gelegd en ingeboekt, maar al te lang hield ik dat niet vol. Het was “klotewerk”, vond ik.


Een hiërarchie van Drentse kerspelen (1524)

Geïntrigeerd door enkele opmerkingen over ‘ploegen’ als belastinggrondslag in het laat-middeleeuwse Drenthe, kwam ik via via terecht bij een lijstje uit 1524, dat de Drentse archivaris Magnin ooit opdiepte uit het stadsarchief van Hasselt. Het bevat de verdeling van de Drentse bijdrage aan de bezetting van Hasselt door soldaten van de Utrechtse bisschop, waarbij de grondslag bepaald werd op 600 ploegen Deze ploegen, die ook wel heetten te staan voor volle erven, bleken in 1524 als volgt verdeeld over de Drentse kerspelen, waarbij ik die kerspelen op volgorde van hun aantallen ploegen heb gezet :

Kerspel/schultambt Ploegen 1524
Beilen 60
Anlo 44,5
Vries 38
Zweelo 36
Rolde 36
Westerbork 34
Borger 27
Sleen 24
Emmen 24
Dwingeloo 23
Oosterhesselen 20
Vledder 19
Zuidlaren 17
Dalen 17
Pesse, Echten, Ansen 16
Diever 15
Havelte 14
Gieten 13,5
Norg 11
De Wijk 11
Meppel 10
Peize 10
Roden 10
Gasselte 10
Zuidwolde 8
Kolderveen 8
Nijeveen 8
Koekange 7
Roderwolde 6
Wapserveen 6
Roswinkel 6
Schoonebeek 6
Eelde 5
Heel Drenthe 600

Wat opvalt aan dit lijstje is dat de eerste tien kerspels vrijwel allemaal hoog en droog op het centraal Drents plateau liggen. In de middengroep zitten er nogal wat uit het Noordenveld en het Dieverderdingspil, (dus de Kop van Drenthe en het zuidwesten), terwijl het laatste tiental kerspelen op de lijst voornamelijk oude, laag gelegen veendorpen aan de rand van het Drents plateau omvat. Die oude veenontginningen droegen dus weinig bij aan de hoofdsom, en centraal en hoog en droog liggend Drenthe betaalde juist veel. Verder valt de positie van Meppel als handelsnederzetting en toekomstig stadje nogal tegen, evenals die van Eelde, waar het later wemelde van de buitenplaatsen.

Op de lijst ontbreken de zelfstandige heerlijkheden Ruinen en Coevorden. De veenkoloniën Hoogeveen en Gasselternijveen bestonden nog niet. En Assen was nog een klooster.

 


Mijn opa in de krant (2)

Mijn grootvader Harm Perton was als commies in Uffelte verantwoordelijk voor het toezicht op de betaling van allerlei directe, persoonsgebonden belastingen, zoals die over de inkomsten, waarvoor hij ook wel (boeren)boekhoudingen in zijn ressort controleerde. Een van de kleinere belastingen, waarop hij toezicht uitoefende, was die op de rijwielen. Zo heb ik hier al eens aan de hand van een Nieuwsbladbericht beschreven hoe hij eind augustus 1927 iemand aanhield, omdat die geen fietsenplaatje leek te hebben. Later bleek dat deze man zich, na een laatste scheerbeurt bij een lokale barbier, van kant had gemaakt door in de Drentse Hoofdvaart te springen. Mijn grootvader was een van de laatste mensen die hem zag.

Blijkbaar waren bekeuringen destijds zo zeldzaam of bijzonder, dat ze nog de krant haalden. In de Provinciale Drentsche en Asser Courant, sinds kort op Delpher, vond ik tenminste enkele berichtjes over bekeuringen, door mijn grootvader uitgereikt aan mensen die een rijwiel bereden, “dat niet voorzien was van een belastingplaatje”. De eerste bon van dien aard dateerde van oktober 1926, toen een J.S. Blok van Wapserveen de klos was. De tweede, in januari 1927, betrof een dochter van de landbouwer O. En de derde, in september 1930, ene T.K. Bij de tweede ging het overigens om een coproductie met de plaatselijke rijksveldwachter Van de Berg, later bekend als opleider van eminente speurhonden.

Zoals een fietsenplaatje een bewijs van betaling der rijwielbelasting vormde, gold het kenteken op motoren en auto’s als een soort van kwitantie voor de motorrijtuigen- of wegenbelasting. Ook op dit vlak was mijn grootvader verbaliserend actief, want van een familieverhaal wist ik al dat de burgemeester van Havelte eens door hem op de bon geslingerd is, toen de man in een auto zonder nummerbord rondreed. Dat geval heeft helaas, naar het zich nu laat aanzien, de krant nooit gehaald, maar wel een ander, te weten dat van de Havelter motorrijder P.M. die in augustus 1929 meende het zonder wegenbelastingkaart te kunnen doen.

Rijksveldwachter Van de Berg en mijn grootvader trokken wel vaker samen op. In 1930 hield de agent een fietsendief aan, terwijl hij met mijn grootvader op pad was. Samen brachten ze de “deugniet” op naar de plaats delict in Smilde. Van eind 1931 dateert het bericht, dat enige Uffelter schoolkinderen in een bosje achter een café een “vreemde, rare kerel” hadden gezien, “die hen bang had gemaakt enz.” Veldwachter Van de Berg trok er samen met mijn grootvader en de caféhouder op af, maar de mannen konden de persoon in kwestie niet vinden. Achteraf concludeerden ze dat er “een mollenvanger of zoiets” aan het werk was geweest, “die eenige grimassen tegen de kinderen heeft gemaakt”. Dit laat echter onverlet dat mijn grootvader blijkbaar een van de eerst aangewezen personen was, die de veldwachter bij zoiets moesten assisteren.

Mijn grootvader gold als “streng doch rechtvaardig”. Of hij zich daar populair mee maakte, weet ik niet. In 1929 schreef een Jan G[uichelaar] een ingezonden brief in de Meppeler Courant, waarin hij ene J.P. beschuldigde van fraude en knevelarij. Wegens smaad voor de politierechter gedaagd, zei verdachte dat hij net zo goed Jan Perton had kunnen bedoelen. Mijn grootvader heette weliswaar niet Jan, maar hij was wel de enige volwassen mannelijke drager van de familienaam Perton in de wijde omgeving. Probeerde verdachte zijn schuld te verloochenen door de aandacht te verleggen naar een misschien even plausibel mikpunt?

Feit is dat mijn grootvader bijna een keer is doodgereden door een vrachtwagen. In het bericht over die zaak ontbreekt weliswaar een ander motief dan gemakzucht, maar toch wordt de functie van mijn grootvader er uitdrukkelijk in genoemd, zodat niet helemaal mag worden uitgesloten dat die functie een rol speelde. Dit geval speelde zich in maart 1934 af op de Pijlebrug tussen Havelte en Meppel. De vrachtwagenchauffeur nam de bocht naar de brug veel te krap, zodat mijn grootvader “zijn lichaam over de brugleuning moest gooien, terwijl hij zijn beenen door het frame van de fiets moest steken, daar hij anders tegen de brugleuning zou zijn platgedrukt”. Nader onderzoek door iemand van de Groninger verkeersbrigade wees uit dat verdachte inderdaad de bocht nogal afsneed. De man werd daarom conform de eis veroordeeld tot 15 gulden boete of tien dagen hechtenis.


Een briefje van Daisy Stork

img569

10-12-‘53

Lieve Bruid,

Zo graag had ik je vanmiddag even persoonlijk de hand gedrukt, maar de jaarvergadering van het bestuur der Volkshogeschool waarvan ik lid ben, maakt dat ik vanmiddag niet in Havelte kan ontbreken. Datum en agenda waren al weken tevoren in onderling overleg vastgesteld; mijn man moet in Wapserveen zijn. Mag ik je nu schriftelijk bij je vertrek uit onze gemeente van ganser harte het allerbeste wensen?
Moge het huwelijksleven je dàt geven, wat je je ervan voorstelt…
  Veel heil en weinig
  zorg of druk
  Veel zon en zegen,
  veel geluk!
Je zult zelf wel ervaren dat gedeelde vreugde inderdaad dubbele vreugde is, eigenlijk driedubbel, en dat de kleine en grote zorgen samen zoveel gemakkelijker worden gedragen dan wanneer je het ooit alleen zoudt moeten doen.
Ik hoop dat je je spoedig in je nieuwe woonplaats zult thuis voelen, het is overàl goed wonen, als je maar jezelf voor honderd procent begint te geven en aan te passen aan je nieuwe omgeving. Dan duurt het niet lang of die omgeving komt ook in vertrouwen naar jou toe.
Wil je de heer Perton ook namens ons gelukwensen? Heb een heerlijke dag en geniet van de wittebroodsweken in je eigen home.
Met de beste wensen, vooral ook voor je ouders, en een vriendelijke groet van

D. M. E. A. J. Stork-v.d. Kuyl

Dwingeloo
10-12-1953

Dit briefje van Daisy Stork (1912-2000), die het getuige het wat hanepoterige handschrift en de bijgevoegde correcties in haast schreef, zat tussen de paperassen van mijn moeder. Natuurlijk bevat het wat frasen, die de burgemeestersvrouw van Dwingeloo wel vaker zal hebben gebezigd bij het feliciteren van een bruid of bruidspaar. Maar afgezien van de conventies staan er toch ook wat zaken in, die wat meer persoonlijk waren.

Zo resoneert in de passage over het samen dragen van zorgen de periode dat Daisy Stork er alleen voor stond. Van 1942 tot 1944 verbleef haar man in een gijzelaarskamp en op onderduikadressen, terwijl zij het in haar eentje moest zien te redden.

De zinsnede over het zich overal thuis voelen is eveneens een persoonlijke – Daisy Stork was immers grotendeels opgegroeid in Nederlands-Indië, waar haar vader als officier steeds weer overgeplaatst werd, zodat zij in twaalf jaar tijd elf verschillende scholen bezocht. Zoals ze in haar memoires schreef: “Je ontwikkelt als vanzelfsprekend een groot aanpassingsvermogen”. Bovendien gaf ze, toen ze zich in maart 1937 in Dwingeloo vestigde, zichzèlf meteen helemaal aan haar nieuwe omgeving, die haar ook weldra volkomen vertrouwde. In haar briefje klinken, wil ik maar zeggen, haar eigen ervaringen door.

Mijn moeder had zeer veel respect voor haar en getuigde daarvan, telkens als er iets over de voormalige burgemeestersvrouw van Dwingeloo in de krant stond. Dat ontzag hing beslist samen met de academische status van mevrouw Stork. Mijn moeder was nu eenmaal gevoelig voor status. Maar in dit geval speelde dat een ondergeschikte rol. Want wat betreft Daisy Stork vloeide mijn moeders respect voornamelijk voort uit het sociaal-culturele werk van mevrouw Stork in de gemeente Dwingeloo en wijdere omgeving.

Voor mijn moeder was Daisy Stork in de eerste plaats de voorzitter van de ‘Nederlandse Bond van Boerinnen en andere Plattelandsvrouwen’, afdeling Dwingeloo, waarvan haar moeder (mijn oma) ook lid was. Let wel: afgezien van de vrouwelijke leden ging het hier niet puur om een vrouwenvereniging, want in de doelstelling stond uitdrukkelijk dat deze club de plattelandsbelangen in het algemeen wilde bevorderen. De Dwingeler afdeling gold als een van de grootste en actiefste van Drenthe, terwijl Drentse vertegenwoordigsters als Daisy Stork een buitenproportionele rol speelden op het landelijk niveau.

Al in 1938 vaardigde de afdeling Dwingeloo de jonge, 25-jarige, nog geen jaar in de gemeente woonachtige burgemeestersvrouw af naar een algemene vergadering in Groningen. Die zomer volgde ze de weduwe van de huisarts op als afdelingsvoorzitter. Soms hield ze zelf lezingen, maar er is vanaf 1939 ook sprake van de organisatie van excursies en avondcursussen over koken, naaien, kinderverzorging en opvoeding. Uit die cursussen kwam het eerste landbouwhuishoudonderwijs (overdag, voor meisjes) voort. Ook hierin speelde Daisy Stork weer een rol.

PDAC 23 sept 1940

Dat een en ander in Dwingeloo aansloeg, blijkt uit het ledental van de plaatselijke Boerinnenbond. Dit groeide in enkele jaren van 112 (in 1938) tot 145 (in 1940). In de oorlog zou dat allemaal tijdelijk ophouden. Burgemeester Stork werd eind 1941 ontslagen, wat ook betekende dat zijn vrouw haar functies neerlegde, waarna, zoals mijn moeder menigmaal memoreerde, de Dwingeler afdeling van de Boerinnenbond besloot om zichzelf op te heffen.

Na de oorlog werd ze heropgericht, met uiteraard weer als voorzitter de burgemeestersvrouw, die zich natuurlijk net als voorheen weer ontplooide als ijverige organisator. In 1952 promoveerde Daisy Stork bovendien op een studie over de Drentse boerin, die deels gebaseerd was op haar participerende observaties, incognito als dienstbode in een Oosterhesseler landbouwersgezin. In 1953 kwam ze opnieuw in het nieuws door de schilders uit de Randstad die zij en haar man naar Dwingeloo haalden, een actie waaraan mijn ouders als huwelijksgeschenk een schilderij overhielden.

In Dwingeloo belichaamden Daisy Stork en haar man als het ware de modernisering die vanaf de jaren dertig over het dorp kwam en die aanvankelijk soms maar schoorvoetend werd omarmd. Net als mijn grootouders waren ze import in het dorp, maar beide gezinnen hadden ook nog iets anders gemeenschappelijk, namelijk het gebruik van een elektrisch fornuis bij het koken. In haar memoires noemt Daisy Stork meermalen dit toestel, dat mijn grootvader als electriciën mogelijk ook wel eens naar Nijengaarde, haar huis op ’t Westeeinde van Dwingeloo, heeft gebracht. Ze leerde er zelfs op wecken en inmaken, waartoe de uitgebreide moestuin bij Nijengaarde het fruit en de groente leverde. Zo’n kooktoestel sprak allerminst vanzelf, want in de meeste Dwingeler huishoudens maakte men gebruik van petroleumstellen of kookkachels op turf. kolen of butagas, terwijl er in 1945 zelfs nog enkele boerderijen waren waar men kookte boven open vuur, in een ketel aan een haal.

Hoezeer de modernisering vat kreeg op Dwingeloo, blijkt in 1953 juist uit een bezwaar tegen de plaatsing van de roemruchte radiotelescoop. Volgens Daisy Stork was een deel van de bevolking daar mordicus tegen gekant, omdat men bang was dat het gebruik van elektrische apparaten zoals radio’s en melkmachines verboden zou worden. Uiteindelijk moest de sterrenkundige Oort eraan te pas komen, om in een hoorzitting o.a. dit bezwaar te ontzenuwen.

Presentatie van een portret door een schilder uit het westen des lands. Rechts Daisy Stork en haar man. Nieuwsblad van het Noorden 19 juni 1952.

Presentatie van een portret door een schilder uit het westen. Rechts Daisy Stork en haar man. Nieuwsblad van het Noorden 19 juni 1952.

Bronnen: 151 krantenberichten op de zoektermen Stork + Dwingeloo in Delpher en de memoires van Daisy Stork van der Kuyl: Tachtig levensjaren in twee wereldddelen (Groningen 1997).

Extraatje:

Interview met Daisy Stork, NvhN 6 november 1989.


Fort-schoenen

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Ik zat nou wel fijn te badineren over Almere City FC, de club met het schapenlogo die tegen de allergrootste nederlaag ooit in het betaald voetbal opliep, maar ik moet erbij vertellen dat mijn eigen allereerste officiële voetbalwedstrijd ooit, eveneens met de beschamende cijfers 12-1 eindigde.

Maar laat me beginnen bij het begin. Op een gegeven moment ontdekte ik dat de jongens uit mijn klas met een interessant spel bezig waren. Ze trapten op een stukje gras naast het schoolplein tegen een leren bal aan, die een van hen mee van huis genomen had. Ik wilde ook wel meedoen en vroeg keurig belet bij de balbezitter. Van hem kreeg ik te horen dat ik eerst maar eens doelpaal moest gaan staan.

Er zat me wat te weinig spelvreugde in die rol en na enkele minuten draafde ik hard mee achter de bal aan. Ik zal toen ongeveer acht of negen geweest zijn.

Weldra werd het zaak om de nieuwe sport ook in de schoenenkeuze mee te laten wegen. En zo kreeg ik na enig zeuren heuse Fort-schoenen. De andere jongens hadden deze al enige tijd, ik was in die dagen gedoemd tot trendvolgerschap.

Fort-schoenen waren half-hoge laarsjes met metalen haakjes op de wreef waarachter je de veters moest vastzetten. Ze bezaten erg stevige neuzen waarmee het goed punteren was. Ook kon je de bal er desgewenst een flinke loei voorwaarts mee geven. Een dergelijke knal kon bij een enigszins tekortschietende traptechniek  ook op een been terechtkomen. Als slachtoffer had je dan of een joekel van een blauwe plek door de Fort-neus, of bloedige putsen in het vlees vanwege de Fort-veterhaakjes.

Het duurde niet lang of de voetbalclub DHW (Darp Havelte Wapserveen) viel uiteen in drie clubs, voor elk dorp één. De kersverse vv Havelte begon meteen aan een pupillenelftal en daar werd ik dus lid van. Onze allereerste wedstrijd was nog een vriendschappelijke, tegen Steenwijk. De jongens van Steenwijk bleken door de bank genomen wat forser dan wij en ze maakten ons meteen duidelijk dat je op echte voetbalschoenen moest spelen, op Quicks of desnoods Puma’s, en niet op van die stomme Fort-schoenen.

In die dagen heerste nog het ouderwetse stopperspil systeem. Niet dat het ons hielp, want die van Steenwijk, met Kees Kist in hun gelederen, renden ons links en rechts voorbij. Het was 12-0 voor we ons achter de oren konden krabben. Maar onze stopper-spil, Leo Heuver, een zoon van een politieman die inderdaad boven alle teamgenoten uitstak, poeierde er in de allerlaatste minuut nog eentje van grote afstand in. Zo redde hij de Havelter eer tegen die semi-professionelen.

En dat nog wel op Fort-schoenen. Die echter hun langste tijd in het Havelter voetbal hadden gehad. Weldra zag men ook de onzen op Quick, het merk dat in het noorden een voetballegende zou gaan inzetten voor de verkoop.


Jarig

Geplaatst op 18 februari 2009  jarig

Er was een dik pak sneeuw gevallen, hier en daar lag er wel een halve meter, en de olde dokter Landeweer zat die ochtend met zijn auto vast in Wapserveen.

En dan was er mijn opa van vaderskant, een strenge doch rechtvaardige belastingcommies. ’s Middags vond mijn grootmoeder hem op bed. Dat was abnormaal, de man was nooit ziek. Met geen mogelijkheid kreeg ze hem wakker en bezorgd belde ze de olde dokter. Die kwam, rook wat, en vond de lege fles jajem onder het bed. Zo blij was mijn opa dat zijn eerste kleinzoon en stamhouder naar hem vernoemd was. Mijn grootmoeder kreeg het advies dat ze hem zijn roes maar moest laten uitslapen.


Berend Bymholt en de Havelter hutjes

4

Uffelte had rond 1900 een opmerkelijke onderwijzer. Hij was anarchist en geheelonthouder en schreef voor allerlei bladen. In De Amsterdammer besprak hij ook wel zijn eigen omgeving, Via dat periodiek zette hij ook de eerste openbare bibliotheek in Uffelte op, het begin van een wijdvertakt netwerk. Het blad hielp hem zelfs met individuele armenzorg.

“Uffelte en Havelte bieden tal van schilderachtige kijkjes. Uffelte valt vooral op door den vreemden bouw van vele zijner boerenwoningen, door den slingerenden dorpsweg, die bij iedere bocht weer verrast door een nieuw kijkje, altijd mooi.
Havelte wordt in den laatsten tijd, dank zij de fiets, meer en meer bezocht. Ook hier treffen we aan aardig gelegen boerenhoeven, leuke en eenvoudige huisjes, vaak als weggestopt in boschjes, prachtige slingerende wegen.”

Deze wat reisgids-achtige informatie stond in het weekblad De Amsterdammer van 11 oktober 1903, en ze kwam van Berend Bymholt, die op dat moment onderwijzer in Uffelte was. Meester Bymholt verstrekte zijn inlichtingen uit lichte ergernis, want terwijl Het Gooi, Gelderland en Limburg allang populaire vakantiebestemmingen waren voor het opkomende fietstoerisme, bleef Drenthe nog zo goed als onbekend. En dat vond Bymholt jammer.

Natuurlijk moest hij toegeven dat er wel eens landschapsschilders van elders in Drenthe werkten, maar die bezochten veelal “slechts enkele dorpen, die een goeden naam hebben, vooral die in het oosten van de provincie”. Zo werden er in de zomer van 1903 weer eens dergelijke kunstenaars gesignaleerd in Exloo en Rolde. Maar op zijn vele fiets- en wandeltochten zag Bymholt ze nooit in Zuidwest-Drenthe. En ook daar had je toch pittoreske dorpen. Dàt feit wilde hij met zijn bijdrage aan De Amsterdammer eens onder de aandacht brengen.

Het gehucht Eursinge rekende hij tot de mooiste dorpjes, die hij in Nederland kende. Waar hij over Eursinge begon, werd hij zelfs lyrisch:

“Eursinge is eigenlijk een boschje, waarin enkele boerenhoeven en huisjes staan. Ik ben er doorgewandeld op zomer-zondagochtenden, als de stammen der boomen nonchalant neergeworpen zonneplekken toonen, en mijn voetstap alleen verbreekt de volkomen landelijke stilte; op achternamiddagen, als huizen en boomen, wegen en menschen, alles overstrooid is met lichtsprankels; op maanlichtsavonden als het dorpske gansch ingeslapen is en droomend neerligt in het zilverige licht, van daar boven vloeiende.”

Ook deed meester Bymholt in dit artikel voor De Amsterdammer Busselte aan, dat toen nog aan de rand van een kaal heidelandschap lag:

“Ik was er verleden zaterdag en maakte een potloodschets van een vriendelijk huisje. Zoo’n huisje is al heel primitief. Een voorgevel, bestaande uit eenige vergrijsde planken, een dak van stro, en terzij ook nog eenige planken, een deur en een paar raampjes en klaar is het woningske. Maar wat kwam dat eenvoudig huisje mooi uit tegen den paarsch-bruinen heide-achtergrond met heel aan de horizonverte de Bisschopsberg en in de laagte wegduikende woningen van Darp…”

Helaas ging Bymholt aan Darp voorbij, ook al zou hij er, naar hij schreef, heel wat over kunnen vertellen. In de rest van zijn verhaal bezong de Uffelter onderwijzer meer in het algemeen de bekoorlijkheden van Zuidwest-Drenthe, waarbij hij zijn politieke overtuiging niet onder stoelen of banken stak:

“Vooral nu de herfst nog soms zulke mooie dagen geeft en de najaarstinten in een ijle dunne lucht alle dingen rondom in een teerder subtieler licht zetten, nu is het heerlijk te dwalen langs de her en der slingerende wegen en weggetjes. Bij het denken aan die aardige witte paadjes, kronkelend door de heidevelden, komen in me op de mooie, zoo juist gevoelde versregels van Henriëtte Roland Holst:
Kleine paden slingeren over de heide
en komen aan op de hutten der armen
zij zijn de eenigen die zich erbarmen
over ’t verlatene van wie hier lijden.”

“O, wie oog heeft voor het sobere schoon van dit eenvoudig Drente”, aldus Bymholt,

“hij zal als ik gaarne dolen door zijne boschjes en over zijne velden, maar hij moet wel, ziende al die hutten, gevoelen dat mooi Drente helaas ook is arm Drente. Maar gelovende in het komen van een betere sociale ordening, die de armoede zal bannen van deze mooie aarde, dring ik de gedachte aan arm Drente voor een wijl op den achtergrond, om alleen ruimte te geven aan mooi Drente.
Mooi Drente is mooi.
Geloof me, lezer, of anders, kijk zelf.”

TROPENJAREN

Berend Bymholt was in 1896 aangenomen als onderwijzer op de lagere school in Uffelte. Bij zijn komst hier liet hij in het bevolkingsregister aantekenen dat hij “zonder godsdienst” was. Dat gold als iets heel bijzonders in die tijd, vooral in Drenthe, want veel mensen meden dan wel de hervormde kerk, maar bleven er nominaal nog lid van. Naast atheïst was Bymholt geheelonthouder en anarchist of, met wat minder beladen termen, vrij socialist. In feite had hij al ruim tien tropenjaren achter de rug op een heel ander propagandavlak dan het toeristische, namelijk dat voor het algemeen stemrecht en betere sociale omstandigheden. En in dat kader had hij ook al heel wat uithoeken van Nederland gezien.

Hij werd geboren in 1864, als zoon van een hervormde werkman te Veendam. Hoewel afkomstig uit een arbeidersmilieu, mocht hij doorleren voor onderwijzer, toen nog het hoogst haalbare beroep voor bollebozen onder de arbeiderskinderen. Voor zijn periode in Uffelte deed Bymholt echter maar weinig werkervaring op als leerkracht. Als zodanig had hij alleen een zeer kortstondige betrekking in Rotterdam, in 1885. Op de kweekschool was hij vermoedelijk al betrokken geraakt bij de sociale strijd, en na zijn terugkeer in Veendam, datzelfde jaar, ontpopte hij zich als een ijverig medewerker en redacteur van een hele ris radicale bladen, zoals De Vrijheid, Het Groninger Weekblad en Multatuli. Van 1887 tot 1889 werkte hij als corrector bij de Veendammer Courant en in die periode stond hij ook aan de wieg van de Veendammer afdeling van de Sociaal Democratische Bond (SDB), de eerste socialistische partij in ons land. Bovendien schreef hij in Veendam brochures voor het algemeen kies- en stemrecht, dat nog steeds bevochten moest worden, en over de werkloosheid onder onderwijzers, waarvan hij zelf een slachtoffer was.

In 1889 vertrok Bymholt opnieuw naar Rotterdam, waar hij zich inschreef als journalist, een nog vrij zeldzaam beroep. Voor Recht voor Allen, de eerste landelijk gelezen socialistische krant, versloeg hij er onder meer een grote havenstaking. Een jaar later zat hij in Nijmegen, waar hij de kost verdiende in een uitgeverij die op naam van zijn vrouw stond, terwijl hij tegelijkertijd socialistische propagandastukken voor allerlei periodieken bleef schrijven. Ook gaf hij er blijk van literaire aspiraties met een bundel gedichten, schetsen en novellen. Maar de allerbelangrijkste publicatie van deze veelschrijver, het werk waardoor hij ook nog zeer lang bekend bleef, was zijn Geschiedenis der arbeidersbeweging in Nederland, een boek dat 736 pagina’s telde en dat in 1893/4 eerst in afleveringen en uiteindelijk in één band verscheen. Bymholt raadpleegde er tal van radicale en socialistische bladen en brochures voor, maar maakte ook gebruik van informatie die tegenstanders van het socialisme hem leverden. Zijn thema behandelde hij zakelijk, onpartijdig en precies, en nog steeds geldt deze kroniek van hem als een “unieke en onmisbare bron” voor mensen die wat willen weten over de eerste jaren van het socialisme in ons land.

Intussen was Bymholts’ partij, de SDB, onder leiding van Domela Nieuwenhuis steeds meer in anarchistisch vaarwater geraakt en verklaarde zij zich zelfs tegen deelname aan de verkiezingen. Wat zeer tegen de zin van een partijminderheid was, die daarom in 1894 de SDAP oprichtte, de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (voorgangster van de PvdA). Met deze ‘scheurmakers’ ging Bymholt niet mee. Integendeel, ook hij zag al een poos niets meer in parlementair werk, hij was in 1895 zelfs nog even hoofdredacteur van het blad Anarchist en schreef een brochure tegen de vakverenigingen, waarvan veel socialisten, met name SDAP-ers, juist veel heil verwachtten. In Bymholts ogen waren vakverenigingen slechts “pleistertjes … op de kankerende wonden dezer ellendige maatschappij”. “Om het werk te staken”, bromde hij,

“is er geene vakvereeniging noodig, alleen flinke kerels (…). Laat ons zorgen, zooveel wij kunnen het bestaande, de bourgeoismaatschappij, af te breken. Afbreken de oude, verroeste ideeën in de hersenen van het volk, afbreken en nogmaals afbreken! Wek de menschen op tot denken, zelf-denken en ge hebt meer gedaan dan door een vakvereenigingetje op te richten.”

De scheiding der socialistische geesten ging intussen niet in zijn kouwe kleren zitten. Met felle persoonlijke aanvallen op SDAP-ers had Bymholt weinig op, in zijn eigen harrewarrende partij voelde hij zich allengs minder thuis, en dat was de reden dat hij zich in 1896 als propagandist terugtrok en op die baan als onderwijzer in Uffelte solliciteerde. Maar ook in Drenthe bleef de publicistiek aan Bymholt trekken en schreef hij af en toe voor verschillende bladen, onder meer dus het links-liberale De Amsterdammer .

Getuige zijn stukken in dat blad, de voorganger van onze huidige Groene Amsterdammer, bleef de geschiedenis van het vroege socialisme Bymholt bezig houden in zijn Uffelter periode. Zo blikte hij in 1900 met enige nostalgie terug op de ‘oude beweging’: “Het was een tijd van jonge, warme geestdrift. Allen waren het met elkander eens”. Wat hem op een kritische ingezonden brief kwam te staan van een veteraan die het allemaal meegemaakt had en die vertelde dat die ouwe socialisten heus wel met elkaar overhoop lagen, zij het dat ze hun onderlinge conflicten nog binnenskamers plachten te houden.

Ook haakte de Uffelter onderwijzer voor De Amsterdammer in op de actualiteit. Anno 1897 gaf hij nog eens zijn visie op de vakverenigingen, die volgens hem alleen maar konden leiden tot hokjesgeest, leiderverering, verstarring en conservatisme:

“Ze kunnen opgericht worden als de arbeiders ze noodig achten, dat is in de dagen dat men een of andere concessie van de patroons tracht af te dwingen. Is dat doel bereikt, dan kan de vereniging weer verdwijnen.”

Even weinig had Bymholt op met het plan van de idealistische literator Frederik van Eeden om landbouwcoöperaties voor arbeiders te stichten, waarmee ze dan de grond op het kapitaal zouden veroveren. Bymholt vergeleek dit voornemen met de Koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid in onder meer Frederiksoord. Na tachtig jaar vormden die nog steeds kasplantjes waar collectegeld bij moest. Van Eeden, vond Bymholt, hield te weinig rekening met het geld, benodigd voor grondaankoop, woningen, landbouwwerktuigen en zaai- en pootgoed. Weliswaar was sommige grond goedkoop te krijgen, zo had de Oranje Bond van Orde onlangs vlakbij Uffelte heuvelachtige zandgrond gekocht voor 7 gulden per hectare. “Dat is niet veel”, constateerde Bymholt, “maar ik geloof dat de arbeiders hier dezen grond nog niet gratis in eigendom zouden willen hebben”. De landarbeiders in Uffelte verdienden veertig cent per dag, of dertig cent met de kost toe, Amsterdamse arbeiders kregen veel meer betaald en zouden dus niet met Van Eeden in zee willen gaan. Bovendien kenden zij het agrarische bedrijf niet eens: “Als nu onze kleine landbouwers alleen met de uiterste moeite het hoofd, en ook nog maar even boven water kunnen houden (…), wat zullen dan de arbeiders uit de steden beginnen op het land, waar hun de handen verkeerd staan!” Nee, het plan van Van Eeden was zeer onpraktisch, en Bymholt voorzag dan ook een “fiasco”. Zijn moraal:

“Wie iets voor de menschen wil doen knutsele geen plannetjes ineen, maar trachtte de menschen te leeren vrij, gezagsloos te denken. Als ze dat allen kunnen, dan kunnen ze de ‘plannen’ van anderen ontberen en zal elk individu zijn leven opbouwen naar zijn eigen ‘plan’.”

Inderdaad kreeg Bymholt naderhand groot gelijk wat betreft de landbouwkolonie Walden die Van Eeden bij Bussum had gesticht. Deze werd een grandioos débacle. Enig realisme kon men Bymholt nou ook weer niet niet ontzeggen. Dat blijkt eveneens uit een boekbespreking die hij op 1 mei 1904 voor De Amsterdammer schreef over het pas verschenen ‘Boek van den alcohol’ van Don en Van der Woude. “Ik ben geheel-onthouder, sedert jaren”, verklaarde Bymholt en hij stond dan ook positief tegenover dit boek, dat een overzicht gaf van de toentertijd zeer bloeiende anti-drankbeweging. Toch had hij ook kritiek op het boek, want de schrijvers gingen voorbij aan de godsdienst en volgens Bymholt, die inmiddels dus geen atheïst meer was, kon er van religie wel degelijk een positieve invloed uitgaan op mensen die hun lijf ‘vergiftigden’ met dat “walgelijke vocht”. Dat had Bymholt gezien in Veendam, waar een evangelist veel nuttig werk deed op dit vlak. Bovendien was de Uffelter onderwijzer het met de schrijvers oneens dat het alcoholprobleem in àlle onderwijsvakken ter sprake moest komen. Bymholt bepleitte om dat probleem alleen af en toe in de lessen aan te stippen, als het zo te pas kwam, en er zeker niet voortdurend op te hameren. “Men kan ook van het goede te veel krijgen”, schreef hij. “Ik vrees dat het wel eens een tegenovergestelde uitwerking kan hebben.”

EXPONENT

Naast zijn onderwijs, zijn zwerftochten door de natuur en zijn schrijfactiviteiten was Bymholt in Uffelte bezig met het opzetten van een openbare bibliotheek, de eerste algemene, voor iedereen toegankelijke bieb in de wijde omtrek. Daarbij speelde De Amsterdammer een cruciale rol. Begin 1903 brak H.C. Müller, een exponent van de Openbare Leeszaalbeweging die toen opgang maakte, in dat blad een lans voor het stichten van ‘public libraries’, te beginnen in Amsterdam, en daarna in andere steden, “vooral in het flinke en energieke Noorden”. Bymholt stond zeer sympathiek tegenover dit streven, maar vond de behoefte aan lectuur bij het volk op het platteland groter dan in de steden:

“Herhaaldelijk vraagt men mij – ik ben onderwijzer in een klein Drentsch dorp – naar boeken. De schoolkinderen komen vragen of de meester niet een mooi boek voor vader had. Soms houden de menschen me op den weg staande: als de meester nog eens wat voor mij te lezen had, ik wil er wel wat voor betalen…”

Nog onlangs deelde Bymholt een gratis werkje over dierenbescherming aan zijn leerlingen uit en veel ouders bleken het ook te hebben gelezen. In tal van opzichten vond Bymholt het platteland, in vergelijking tot de steden, “stiefmoederlijk bedeeld”:

“De stedeling ziet allerlei nieuws op straat, voor de winkelramen, hij leest zijn krant, gaat een enkele keer, als het er af kan, naar de schouwburg. De plattelander, die minder verdient, leest niet altijd een krant, en dan in de regel nog geen dagblad, een schouwburg kent hij niet, vaak niet eens bij naam, op straat ziet hij alleen koeien, mestwagens enz.”

Interessant bij deze passage is een noot, waarin Bymholt aangeeft dat in zijn omgeving weliswaar twee maal per week de Meppeler Courant uitkwam, maar dat die vaak slechts één keer per week afgenomen werd (“Velen abonneeren zich echter alleen op het Zaterdag-nommer om de goedkoopte”). Wat meester mede daarom graag zag verschijnen, was een bibliotheek in de stad, die tegelijkertijd als boekendepot voor de omliggende dorpen kon fungeren. In elk dorp moest er dan een agent zijn, die de catalogus verspreidde, de bestellingen noteerde, en zorg droeg voor het aanvragen, distribueren, ophalen en terugzenden van de boeken.

Dat er op het platteland behoefte was aan lectuur, stond voor Bymholt buiten kijf. Hij verwees naar het succes van colportage-romans, die in afleveringen uitkwamen en die de afnemers voor een paar cent per week van colporteurs betrokken. Al had Bymholt forse kritiek op de kwaliteit van dat leesvoer: “De voddigste boeken – vaak op ouderwetse wijze vol moorden en allerlei andere gruwelen – worden zoo aan de man gebracht. En die dingen kunnen heel wat kwaad doen”, dacht Bymholt onder verwijzing naar een beruchte roofmoordenaar die op zijn snode idee gekomen zou zijn door het lezen van een colportage-roman. Gelukkig maar, schreef de Uffelter onderwijzer, dat er de laatste jaren de klad in die handel zat. Dat wist hij van een oud-colporteur. In elk geval waren de liefhebbers van een kwalitatief betere lectuur schaars: “Ze moeten gekweekt worden”. En dat was dan vooral de taak van die op te richten volksbibliotheken, die hun boeken zorgvuldig, maar nou ook weer niet angstvallig uit moesten kiezen, en zich daarbij neutraal moesten opstellen, want: “Uit partij-oogpunt mag natuurlijk niets geweerd worden”.

Als reactie op dit artikel ontving Bymholt nog in februari 1903 een “flinke collectie boeken” van mevrouw Crommelin te Arnhem, waarmee hij in Uffelte meteen al “een aardig bibliotheekje” kon beginnen. Er zaten vele jongens- en meisjesboeken bij, een “buitenkansje” voor de leerlingen van zijn school, “aan wie ik ze geregeld ter lezing geef. Aan volwassenen leen ik de voor hen geschikte werken uit.” Toch kon hij nou ook weer “niet voldoen aan alle aanvragen om lectuur zonder uitbreiding van mijn boekenschat”. Als andere gulle gevers het goede voorbeeld van mevrouw Crommelin zouden willen volgen, dan zou dat dus zeer welkom zijn.

En inderdaad had deze oproep in De Amsterdammer succes, getuige weer een stuk van Bymholt in maart 1904, toen hij schreef:

“Mijne bibliotheek heeft zich in den loop van het afgelopen jaar aanmerkelijk uitgebreid (vooral door verschillende boekenzendingen van den Heer W. Juchter te Amsterdam), zoodat ik in staat was ze te splitsen en een deel er van naar de school te Havelte te verplaatsen. Ook het naburige dorp Wapserveen heeft zijn bibliotheek gekregen, zoodat we op ’t oogenblik hier in een drietal dorpen de bewoners van lectuur voorzien. (…) Zijn de boeken doorgelezen, dan ruilen we ze tegen elkaar.”

Kortom, dankzij meester Bymholt en De Amsterdammer kregen de drie grootste dorpen van de gemeente Havelte een netwerk van openbare bibliotheekjes, nu ruim honderd jaar geleden. Op het moment dat hij dit stuk schreef, overlegde Bymholt ook al met genoemde heer Juchter uit Amsterdam om dat netwerk nog verder uit te bouwen. Op meerdere plaatsen bestond interesse, zodat men in de zomer van 1904 gezamenlijk over kon gaan tot de oprichting van een vereniging ‘Reizende Volksbibliotheek’, die een centraal depot in Amsterdam kreeg, en, naast de drie afdelingen in de gemeente Havelte, van meet af aan vestigingen in Midlaren, Drachtster Compagnie, Hoorn, Middelie, Nooddorp, Oud-Beierland en Elspeet omvatte. Tegen deze uitbreiding naar in totaal tien afdelingen, zo bleek op 18 september dat jaar in Havelte, was de voorraad boeken echter niet bestand. Daarom hengelde Bymholt in De Amsterdammer andermaal naar boeken. “Dat er op het platteland”, zo zei hij, “vraag naar boeken is, bewijst wel het feit dat er in het leesseizoen 1903/04 te Uffelte aan 115, te Havelte aan 83 lezers boeken zijn uitgereikt. Dat zijn voor kleine dorpen al heel mooie cijfers.” Vooral bij winterdag, als er weinig werk was, bestond er volgens Bymholt bij de plattelandsbewoners behoefte aan iets om zich nuttig en aangenaam bezig te houden:

“Schouwburgen ontbreken op onze dorpen, vergaderingen worden zeer weinig gehouden; een of twee maal een uitvoering van een rederijkerskamer, dat is alles en men begrijpt het licht, dat is niet genoeg. Des zomers gaat het wel, de plattelander kan fietsen en maakt er hoe langer hoe meer gebruik van. De fiets maakt het mogelijk dat menschen van verschillende plaatsen meer dan vroeger met elkander in aanraking komen. De fiets is een uitkomst voor het platteland. Maar ’s winters hebben we wat anders noodig. En wat zou er beter zijn dan lectuur?”

Opnieuw: het moest gedegen spul zijn:

“Boeken waarin oorlogs- en andere gruwelen worden verheerlijkt, roof-, moord- en verraad-romans, folterpaal-geschiedenissen (Aimard) zijn ongeschikt voor onze lezers, ja, voor alle lezers. Boeken waarvan het heet: ‘onttrekken aan het oog van vrouwen en dochters’ wenschen we evenmin. Men bedenke, dat er gezinnen zijn, waar ook de voor volwassenen bestemde boeken door kinderen gelezen of althans wel eens ingekeken worden.”

De ‘Reizende Volksbibliotheek’ van Bymholt en Juchter kende een werkwijze zoals Bymholt begin 1903 al min of meer had voorzien. Het Centrale Bureau in Amsterdam kocht de boeken, bond ze in, kaftte ze en voorzag ze van nummers, om er vervolgens bibliotheekjes van 100 boeken elk uit te vormen. In september of oktober kreeg iedere afdeling zo’n bibliotheekje in een kist toegestuurd met een catalogus, een reglement en een uitleenregister dat op 30 leesweken berekend was. Vaak werd er al reikhalzend naar uitgekeken.

Elke afdeling kende een beheerder, meestal een onderwijzer of predikant, die als vrijwilliger de boeken uitleende en de administratie bijhield. Voor boeken en administratie had die beheerder of bibliothecaris een speciaal houten boekenkastje in bruikleen van de ‘Reizende Bibliotheek’. Het hele winterseizoen bleef dezelfde collectie boeken in één plaats. Als in het voorjaar het werk op het land weer toenam, kwam er een eind aan het leesseizoen, en gingen de kisten met de boeken en de administratie weer terug naar het Centraal Bureau, dat de boeken restaureerde – vooral de meest gewilde waren nogal verfomfaaid – zodat ze nog weer een cyclus meekonden. In het volgende seizoen kreeg een afdeling dan een kist met andere boeken, zodat er elke winter wat anders te lezen viel.

De ‘Reizende Volksbibliotheek’ vroeg van haar gewone leden een jaarlijkse contributie van 50 cent per leesseizoen. Verder moesten de leden jaarlijks een leeskaart en een catalogus afnemen, tesamen 7,5 cent, terwijl het lenen ze 1 cent per boek per week kostte, het gebruikelijke tarief bij volksbibliotheken. In de winter van 1904/1905 bedienden de uiteindelijk twaalf plaatselijke afdelingen ongeveer 600 lezers, die samen ongeveer 6000 maal een boek leenden. Gemiddeld nam een lid dus tien boeken per leesseizoen af.

Van meet af aan kwamen die lezers uit alle lagen van de bevolking, van dagloner tot dominee leende boeken van de ‘Reizende Volksbibliotheek’. Het ging vooral om volwassen mannen, maar waarschijnlijk lazen veel vrouwen mee op de lidmaatschapskaart van een heer des huizes. Ook moeten er nogal opgeschoten jongens en meisjes lid geweest zijn. Bymholt vond in 1905 het effect van zijn instelling tenminste groter, dan dat van het herhalingsonderwijs, dat slechts door 12 à 15 leerlingen gevolgd werd in dorpen waar het reguliere lagere onderwijs 150 à 200 leerlingen telde. Jongens en meisjes die thuis bij het werk niet gemist konden worden, en dus niet naar dat vervolgonderwijs konden, mochten of wilden, hadden op een winteravond altijd nog wel een uurtje de tijd over om te lezen, aldus Bymholt.

In de winter van 1904/1905 beschikte de ‘Reizende Volksbibliotheek’ in totaal over ongeveer 1500 boeken. Ruim eenderde bestond uit fictie voor volwassenen (romans, novellen en verhalen), eenderde uit jeugdboeken, en slechts eenzesde uit non- fictie, vooral populaire wetenschap. De verdeelsleutel voor de boekenkisten was grosso modo dezelfde. Naar die populaire wetenschap bestond de eerste seizoenen echter maar bitter weinig vraag. Vooral historische romans waren gewild, terwijl ook ingebonden jaargangen van tijdschriften als Eigen Haard, De Aarde en hare Volken en Voor ’t Jonge Volkje gretig aftrek vonden. Dat laatste blad, en de boeken met verhalen voor jongeren, lazen ouderen ook wel graag. “De dikste boeken werden slechts met moeite doorworsteld, daar het meerendeel onzer lezers niet vlug leest”, berichtte een jaarverslag. Al met al genoot “aangename ontspannende lectuur” de voorkeur.

Met haar twaalf afdelingen zat de ‘Reizende Volksbibliotheek’ aan haar grens qua geld en menskracht. In 1907 viel het besluit dat de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen de hele vereniging zou overnemen, omdat het Nut er jaarlijks 2000 gulden bij ging leggen en er de organisatie voor had om het bibliotheeknetwerk landelijk uit te bouwen. Qua werkwijze met die kisten en kosten voor de lezer veranderde er niets. Wel wijzigde het Nut de naam van ‘Reizende Volksbibliotheek’ in ‘Reizende Bibliotheken’ en kwamen er vanaf najaar 1909 meer romans en meer jeugdwerken in de kist, zodat die twee categorieën samen driekwart van de leesaanbod gingen uitmaken. Bovendien voerde het Nut de nieuwigheid in, dat leden ook vaklitteratuur voor beroepsexamens konden bestellen, die het Centraal Bureau apart per post verstuurde.

Bij de jaarwisseling 1909/1910 had de ‘Reizende Bibliotheken’ 23 lezers in Wapserveen, en 46 lezers in Havelte (het getal voor Uffelte is niet bekend). Vergeleken bij de 83 Havelter lezers die anno 1903/04 boeken betrokken bij Bymholts filiaal valt dat getal van 1909/1910 nogal tegen. Kennelijk was het nieuwtje er van af. Wat betreft Havelte is ook bekend wat men daar in het najaar van 1909 leende. Bij de 303 uitleningen ging het in meer dan de helft van de gevallen om romans, ruim eenderde betrof werken voor de jeugd, en er kwam zegge en schrijve één enkel vakboek over uit het Centraal Bureau.

Najaar 1909 had ‘Reizende Bibliotheken’ 102 aanvragen voor bibliotheekjes binnengekregen, terwijl de Nutsclub over 45 kisten met 100 boeken beschikte. Ze moest dus nogal wat dorpen teleurstellen. Maar ze deed er toch wel alles aan om aan de behoefte tegemoet te komen. Het netwerk breidde zich razendsnel uit. Waren er in 1908 nog 25 afdelingen met gemiddeld 33 leden, in 1920 ging het al om 135 afdelingen met gemiddeld 49 leden. Nog steeds lazen die leden ongeveer tien boeken per winter. Omdat het Nut er dat laatste jaar 9000 gulden bij moest leggen, in plaats van de begrote 6000, wilde men een rijkssubsidie gaan aanvragen. Dat kon echter alleen als de organisatie onder de vleugels van het Nut vandaan kwam, en daarom werd ‘Reizende Bibliotheken’ dat jaar verzelfstandigd onder een nieuwe naam, de ‘Centrale Vereeniging voor Reizende Bibliotheken’.

Bymholt kon in 1922 uiterst tevreden terugkijken op de furore die zijn geesteskind had gemaakt. Het platteland was er rijp voor geweest:

“Een gelegenheid om voor een paar centen een boek ter lezing te kunnen krijgen moet daar wel als zeer welkom worden beschouwd. Zoo’n heelen langen winteravond over koetjes en kalfjes (in letterlijken zin vaak) te praten, gaat toch ook niet best. Gelukkig als er dan een boek bij de hand is.”

In zijn terugblik besteedde Bymholt lovende woorden aan de gemeente, waar het allemaal begon:

“Was het de gemeente Havelte waar de stoot is gegeven tot oprichting der R.B., nu ook schijnt men zich daar nogal voor deze zaak te interesseeren. Er zijn niet minder dan vier dorpen in deze gemeente (n.l. Havelte, Uffelte, Darp en Wapserveen) waar eene afdeeling van de R.B. is gevestigd, terwijl het gemeentebestuur eene subsidie geeft van ƒ 40 per jaar. Zeker een navolgenswaardig voorbeeld.”

VERTELLINKJES

Op dat moment was Bymholt allang uit Uffelte vertrokken, maar dankzij de boekenzendingen was hij daar wel een expert op het gebied van kinderlectuur geworden. In 1904, nog wel in Uffelte woonachtig, leverde hij een kritische beschouwing over dat onderwerp aan De Amsterdammer. Hij had zich altijd groen en geel geel geërgerd, schreef hij, aan bepaalde schoolboekjes en dan met name die met versjes en vertellinkjes over eenvoudige, maar o zo eerlijke armen, die gelukkig en weltevree in hun hutje op de hei woonden. “Hoe beklagenswaardig daarbij het lot van die ongelukkige villa bewoners”, schamperde Bymholt. “Maar als je van die arme hutten-kindertjes voor je op de schoolbanken hebt zitten en zoo’n tevredenheidspreekje in een schoolboek tegenkomt, dan gevoel je veel lust den auteur van het preekje eens ter verantwoording te roepen en duidelijk te onder het oog te brengen het stuitend onware van zijn geschrijf.” De auteurs van dat soort werk gingen er zijns inziens altijd voetstoots van uit dat hun lezertjes van gegoede komaf waren: “Ze schrijven wel over de arme kinderen, maar voor de rijkere. En toch, de meeste lezers zijn kinderen van armen, daar ze de meerderheid vormen”. Aldus Bymholt, die als goed anti-militarist ook nog even afgaf op sommige wel erg nationalistische en bloeddorstige geschiedenisboekjes, zoals De Bloemruiker, een bundel versjes die onder meer deze strofe over de slag bij Waterloo bevatte:

“Gesneuveld, gesneuveld
Besmeurd met bloed en slijk
Maar roepende Victorie
Geleund op vijands lijk”

Bymholt wilde dat soort poëmen graag vervangen zien door “enkel gedichten waaruit spreekt edel en rein gevoel”. Gelukkig wist hij ook enkele goede voorbeelden van kinderlectuur, zoals Oude en nieuwe kennissen van C. van der Hucht. “Ik heb uit dezen bundel heel wat aan de leerlingen mijner klasse verteld”, aldus de Uffelter onderwijzer, “deze vertellingen vielen bij de kinderen zeer in de smaak”. Ook Een levenslustig Troepje van mevrouw E. de Pressensé kon zijn goedkeuring wegdragen: “De hoge zedelijke strekking van dit heerlijke kinderboek doet het toch niet vervelend worden. Integendeel, het is zoo boeiend geschreven, dat kinderen en volwassenen het met genot zullen lezen.” Het werk van de feministe Nellie van Kol daarentegen, waardeerde hij wat minder. Sommige van haar verhalen in Ons Blaadje, een wekelijks uitkomend periodiek, bevielen hem, maar Nellie meende via haar kinderlectuur ook haar standpunten over de vrouwenemancipatie uit te moeten dragen, en dat pruimde hij niet.

4a

Was Berend Bymholt, getuige zijn inzameling van boeken, een succesvol werver voor collectieve fondsen, ook de individuele filantropie schuwde hij niet. Zo kuierde hij op een mooie septemberzondag in 1905 weer eens met zijn vrouw in de omgeving van Uffelte. “Te bewandelen de slangewegen van deze schilderachtige streek is op zichzelf reeds een genot”, rapporteerde hij in De Amsterdammer, “te meer op zoo’n heerlijke najaarsdag, nu de natuur allerlei herfsttinten heeft aangenomen. Telkens weer wezen we elkander op een leuk wegje hier, een aardige inkijk daar, op tal van mooi gelegen huisjes.” Doel van de wandeling was uiteindelijk het huisje van de 75 jaar oude weduwe B., een onderkomen dat sterk doet denken aan het Busselter stulpje dat Bymholt twee jaar eerder beschreef:

“De voorgevel bestaat uit enkele oude grijze planken, waarin twee kleine raampjes bevat. De achtergevel is er vrijwel aan gelijk. Alleen zijn hier geene raampjes te vinden, maar wel de deur. Voor we binnentreden slaan we nog een blik op het strooien dak. De beide dakhelften loopen tot den grond door, zijgevels zijn er niet.
Binnengetreden merken we, dat het hutje uit twee gedeelten bestaat: achter een ruimte voor de geit, de voor de plattelander onmisbare geit en voor brandstoffen en dergelijke; voor het hokje waar de oude vrouw woont. Terwijl zij ons het een en ander vertelt van haar armelijke leven, zien we eens rond. En nu ontdekken we zijwanden, al ontbreken ook zijgevels. Het hutje is in den grond gegraven, het is eigenlijk een met een dak bedekte kuil, de zijwanden worden gevormd door de wanden van den kuil, bestaan dus uit aarde.”

Onwillekeurig zat de Uffelter onderwijzer almaar naar die bruine aarden wandjes te staren. Aan de inboedel van de weduwe B. viel dan ook niet veel kijkplezier te ontlenen. Een paar stoelen, een tafeltje, een kastje, een kacheltje en wat potjes en pannetjes op een plank, “alles oud en verleefd”, daarmee was het wel opgesomd. Terwijl het oude besje over armoe, ziekte en ellende vertelde, stond haar geit voor de raampjes te grazen. “Een eigenaardig gezicht door die kleine ruitjes”, vond Bymholt, “je zoo op gelijke hoogte te zien met den grasbodem”. Die geit, vertelde de gastvrouw, moest ze jammer genoeg eerdaags verkopen, omdat ze geen geld meer voor winterhooi had. Ook ontbrak het haar aan geld om het lekkende dak te laten repareren. Hoewel ze die middag van haar zeven aardappels maar de helft opat, en maar liefst veertien dagen over een pond schapevet deed, kwam ze toch niet rond van haar uitkerinkje, verstrekt door het Havelter armbestuur. Tenminste niet als ze ook nog die wintervoorraad hooi en een dicht dak wilde. Om een lang verhaal kort te maken, meester Bymholt klom weer eens in de pen voor een oproep in De Amsterdammer:

“Mochten er vriendelijke lezers zijn die een kleinigheid willen geven voor de oude vrouw, dan worden ze verzocht het aan mijn adres op te zenden. Slechts eenige guldens zijn er noodig en de geit hoeft niet verkocht en het hutje kan gedekt worden”.

Deze oproep verscheen op 29 oktober 1905 in de ingezonden brievenrubriek van De Amsterdammer. Tien dagen later had Bymholt al meer dan 400 gulden binnen. Zelfs kinderspaarpotten waren er voor geleegd. “Mijn verzoek om steun voor het oude vrouwtje”, constateerde Bymholt tevreden, “is niet vergeefs geweest.” Er was veel meer binnengekomen dan waarop hij gehoopt had. Naast een wintervoorraad hooi voor de geit en een nieuw dak voor het hutje, ging Bymholt nu zorgen voor wat kleren, een paar dekens en brandstof, en dan resteerde nog steeds een flink bedrag om het besje “eenigen tijd wekelijks een kleine ondersteuning te verstrekken, tot vergrooting van het bedragje dat zij van het armbestuur ontvangt”. Voor het fondsbeheer en het weekgeld wilde Bymholt een steuncommissie en de Havelters G. Timmer en J. de Jonge had hij al benaderd om die met hem te vormen.

Niet iedereen applaudiseerde trouwens voor deze bedelactie, want De Amsterdammer plaatste ook een ingezonden brief van ene Perio, die sneerde:

“Aangenaam is de indruk, die men krijgt bij het zien van ’t succes, dat goede harten verwerven, als zij voor dezen of genen ’n beroep doen op anderer warmhartigheid. (…) Maar (…) ik vraag u Nederlanders, hoevele oude vrouwtjes, hoevele oude vadertjes verkeerende in dezelfde omstandigheden als ’t moedertje van Havelte, ontmoeten geen Bymholt op hun weg?”

Dat moesten er inderdaad tienduizenden zijn. Perio gispte vervolgens niet Bymholt, maar de confessionele en liberale politici die er nog steeds niet in waren geslaagd om een algemeen ouderdomspensioen van de grond te tillen, waarmee Nederland qua wetgeving “schandelijk” op andere landen achterliep. Perio gunde Bymholt de “heerlijke rust, die een goede daad geeft”, maar had liever een wet, die alle ouderen het recht gaf op een dak boven het hoofd, warmte in de winter, een bed, en voldoende kleding en voedsel. “Zou onze Gemeenschap, onze Maatschappij daartoe niet bij machte zijn? Wie dat zegt, schame zich!”
Ik denk niet dat Bymholt het oneens was met de strekking van die brief.

In Uffelte ontwikkelde Berend Bymholt zich van een atheïstische anarchist tot een religieus socialist. Ook begon hij er, in 1902, te schilderen. Uit zijn teksten voor De Amsterdammer leren we hem kennen als een bevlogen, maar ook wel eens als een tikkie hoogdravend mens. Bovendien was hij wat eenzelvig en verlegen, een binnenvetter zeg maar, en met zijn zachte stem ook niet echt een overtuigende spreker. Je vraagt je af hoe de Uffelter gemeenschap tegen hem aankeek. In elk geval ging het op school niet goed met hem. Wellicht dat hij daarom ook zo graag in de natuur vertoefde, wat hij in De Amsterdammer eens “goed” noemde “voor het moede lijf, goed ook voor het afgepeinste hoofd en het bekommerde hart”. In 1906 kreeg hij op zijn eigen verzoek al eens een maand ziekteverlof, maar dat mocht de weerzin tegen zijn werk niet wegnemen, en toen er ook nog eens klachten over zijn manier van lesgeven kwamen, vroeg hij om ontslag, wat de gemeente hem dadelijk verleende “wegens lichaamsgebreken”.

Dat was in 1908. Twaalf jaar lang had Bymholt dus als onderwijzer in Uffelte gestaan. Zijn eerste echte baan in het onderwijs was meteen de laatste. Hij en zijn vrouw verhuisden naar Amsterdam, waar hij na de zomer van dat jaar optekende:

“Vroeger woonde ik in Drente, jaren lang. En telkens en telkens weer heb ik mij gelukkig gevoeld als ik zag naar de eenvoudige, sobere mooiheid van deze pracht-provincie. Naar de wijde heiden met verre horizonten, naar de nederige dorpjes. Als ’s avonds de ondergaande zon de huisjes en paadjes en boschjes zet in een vreemden, droomerigen lichtschijn, en als je dan de weinige menschen ziet met hun kalmen gang en kalme gebaren, kan er zoo’n gevoel van rust over je komen, van een mooi-zachte rust, alsof je neerzat en over je liet komen de bekoring van een oud sprookje.”

In het heel wat hectischer Amsterdam werd hij weldra lid van de SDAP. Na een tijd van los werk en sappelen, kreeg hij een vaste baan als corrector bij het Rotterdamse sociaal-democratische blad Voorwaarts. Hij was precies de Pietje Precies die ze bij zo’n krant nodig hadden. Ook exposeerde en leurde hij met zijn schilderijen, zonder succes, en naar het zich laat aanzien is er van dat werk ook niets bewaard.

Op zijn oude dag moest Bymholt de Hongerwinter nog meemaken in Amsterdam. In 1947 overleed hij daar, vergeten en in behoeftige omstandigheden. Zijn vrouw overleefde hem slechts enkele maanden. Kinderen lieten ze niet na.

Over de verhouding tussen meester Bymholt en de Uffelter bevolking is er wellicht nog het een en ander te vinden in de archieven van de gemeente Havelte en de onderwijsinspectie. Zo blijft bijvoorbeeld de vraag open, of de gemeente Havelte zich er in 1896 van bewust was dat ze zich een anarchist als onderwijzer in huis haalde en zo ja, hoe men daar dan mee omging. In dit stuk heb ik me tot Bymholts’ bijdragen aan De Amsterdammer en zijn bibliotheekwerk willen beperken, en kwam ik dus aan zulke vragen niet toe. Evenmin heb ik de artikelen gezien, die Bymholt schreef voor bladen als Vragen van den dag, De Samenleving, De Nieuwe Gids, De Sollicitant, Nederland, Levensrecht en De Meppeler Courant. Mogelijk bevatten die bladen en nog vele andere eveneens nog passages van Bymholt over Zuidwest-Drenthe. Misschien dat iemand zijn zeer verspreide oeuvre eens bijeen kan garen? Er zit zeker een aardig boek in!

NB: Eerder verschenen in Onsen Spieker 2004/3. Geannoteerde versie op aanvraag verkrijgbaar.

4b

Voor een vervolg zie: Meester Bymholt over Darp als huttendorp.


Roggebrood met hagedis

geplaatst 31 januari 2007

Grote schrik op de broodafdeling van een Brabantse Albert Heijn, vorige week. Er scharrelde een hamster rond. En dat uitgerekend in de ‘hamsterweken’.

Maar het kan altijd nog gekker. Mij deed het bericht denken aan een stukje dat ik eens aantrof in een oude Provinciale Drentsche en Asser Courant. Ik heb er even naar moeten zoeken, maar inmiddels is het boven water. Het stond op dinsdag 19 juli 1870 in die krant en het gaat over een incident in Wapserveen:

“Voor eenige dagen had er bij een onzer ingezetenen een zeldzaam voorval plaats. De vrouw des huizes sneed volgens gewoonte eenige sneeden roggenbrood tot morgenontbijt, maar werd door den kleermaker, die tegenwoordig was, er opmerkzaam op gemaakt, dat er zich iets bijzonders in het brood bevond. Bij onderzoek bleek het een hagedis of evertast te zijn. Hoe dit dier in het brood gekomen is weet men niet, maar dit is zeker, dat ze er niet van gebruikt hebben. Het brood was niet op deze plaats gebakken, maar van elders gekomen.”

Wat dit bericht extra curieus maakt, is de term ‘evertast’ voor hagedis. Googelen op dat woord levert niet veel soeps op, en het WNT geeft rechtstreeks ook geen verklaring. Maar bij het lemma hagedis noemt het WNT de term wel, zij het in iets andere vorm. Volgens het woordenboek is er een soort stamlijn van hagedis naar oudere woorden als hagetisse en egetisse, waarmee we al aardig dicht bij dat evertast zitten. En verder noemt het WNT varianten uit de Nedersaksische streektalen, waarmee de term definitief thuisgebracht is:

  • Gronings: evertaske, heveltaske
  • Drents: eve(r)dassche
  • Twents: eveltasse
  • Gelders: everdesse, everdes, everdis

Evertaske geldt bovendien als een van de mooiste woorden in het Stellingwerfs, en het is de naam van een pension in het Groningse Noordhorn, blijkt bij nader googelen. De meervoudsvorm staat zelfs in de Nedersaksische Wikipedie.

Met dat evertast zal de Wapserveense correspondent van de Drentse krant een zandhagedis bedoeld hebben, want dat beestje kwam veel in heidegebieden voor. Weliswaar is het een bodembewoner, maar het klimt ook wel langs muren en zolderingen, en zo moet het in de bakkerstrog beland zijn.

Of een bakker zulke beesten in zijn werkplaats duldde, is onzeker. De Statenbijbel noemt in Leviticus 11:30 de “egdisse” een “onreyn gedierte”. Een gereformeerde bakker joeg een evertast dus weg, mag je aannemen. Anderzijds bestond er een volksgeloof dat de hagedis de mens goed gezind was. Om die reden kwamen ze veel rond woningen voor, en hield men ze soms in huis, ook omdat ze zich gemakkelijk lieten temmen. Vondel dichtte:

“Dit merckte een wackere Haeghedis,
Die vrouw Natuur in stilheit dient,
Den mensch bemint, en gunstigh is,
En gadeslaet, en houdt te vrient.”

In elk geval kwam de Keuringsdienst van Waren er niet aan te pas, daar in Wapserveen. Want zo’n dienst bestond anno 1870 nog nergens, en apart toezicht op de bakkers was er evenmin. Nederland was überhaupt nogal achterlijk op dit gebied. Pas tegen 1900 kregen Amsterdam en Rotterdam zo’n “verzekering tegen diefstal van volksgezondheid en volkskracht”, waarna in 1905 de stad Groningen volgde. Hier werd vooral melk gekeurd, omdat daar nogal eens typhusbacillen in voorkwamen. Pas tijdens de Eerste Wereldoorlog, toen schaarste de verleiding om slechte voeding te debiteren stimuleerde, kregen de drie noordelijke provincies hun levensmiddelen-verordeningen en Keuringsdiensten van Waren, en in de jaren 1919 – 1922 kwamen er eindelijk landelijke regelingen tot stand.