De blekers en hun honden

In de achttiende eeuw bevonden zich enige bleekvelden onmiddellijk buiten de Oosterpoort oostzijde langs de stadsgracht, daar waar nu nog het Cultuurcentrum staat. De exploitanten van deze bleekvelden, de blekers, wasten en droogden linnengoed voor beter gesitueerden. Hun nering was onzeker door de zesjarige pachttermijnen, door perioden van gebrek aan klandizie en door overstromingen vanuit de stadsgracht en het Winschoterdiep. Meer hierover een andere keer. Nu eerst iets over nog een ander probleem waarmee de blekers kampten en het wapen dat ze tegen dat probleem plachten in te zetten.

Dat probleem vormden de vele diefstallen waarvan blekers het slachtoffer werden. Daarbij moeten we bedenken dat de primaire levensbehoeften toentertijd veel duurder waren dan tegenwoordig. Dat gold zeker voor linnengoed, allemaal nog handwerk, een product van spinnen, weven en naaien. Dat linnengoed lag bovendien voor het grijpen op de relatief open, hooguit met heggen afgeschermde bleekvelden. Eventueel pakte men een stok om het spul over een heg naar zich toe te halen.

Blekers buiten de Oosterpoort en het Kleinpoortje werden o.a. op die manier meermalen het slachtoffer en zelden werd er een dader gepakt. Het was zelfs zo dat een bleker moest uitkijken om niet zelf van diefstal beschuldigd te worden. Dat overkwam Derk Bos, bleker buiten de Oosterpoort, die in 1747 door een klant ervan werd beticht dat hij vier hemden, tien neteldoekse doeken en 24 stukken kleingoed had ingepikt. De kwestie werd uiteindelijk geschikt, maar kan onmogelijk in Bos’ kouwe kleren zijn gaan zitten. Het was een dieptepunt in zijn carrière, zeg maar.

De gelegenheid maakte ook toen al de dief en de stadsoverheid zag erop toe dat men niet al te gemakkelijk gelegenheid gaf: linnen dat al te dicht bij de weg over een heg hing, werd onverbiddelijk in beslag genomen. Van hun kant deden de blekers er ook alles aan om diefstal te voorkomen. Zo vroegen de gezamenlijke blekers van de stad Groningen in 1795 om gespaard te mogen blijven voor inkwartiering van Franse troepen omdat ze toezicht moesten houden op de spullen, die hen waren toevertrouwd.

Mocht hiermee de schijn gewekt zijn dat ze dat toezicht louter in hoogst eigen persoon uitoefenden, dan is een rechtzetting op haar plaats. Want de blekers stonden bekend om hun grote, bijtgrage honden. Zo vroegen de Groninger blekers in 1638 aan het stadsbestuur of ze hun honden overdag los mochten laten. Dat mocht niet, ze moesten deze aan de ketting leggen “tot voorkoming van onheilen”, en anders kregen ze een boete.

In 1641 hielden enige blekers zich niet aan deze regel. Hun honden veroorzaakten een dermate grote schade op een hof (siertuin) dat het stadsbestuur bepaalde dat de slachtoffers in het vervolg zulke honden desnoods mochten doodslaan of vergiftigen. Maar ondanks zulke maatregelen waren er in de achttiende eeuw nog regelmatig klachten over blekershonden. Zo pakten deze in 1753 een vrouw, beten ze in hetzelfde jaar een twaalftal schapen dood en in 1772 een 40 à 50 stuks pluimvee. Tussen die wanbedrijven door, in 1764, was er nog een geval waarbij een bleker iemand met zijn honden bedreigde.

Toen in 1807 hier ter stede de hondenbelasting werd ingevoerd – twee gulden per hond per jaar in twee termijnen – waren de gezamenlijke blekers uit de stad, waaronder Sicke Thies Sickens van buiten de Oosterpoort, er ook als de kippen bij om vrijstelling te verzoeken. Ze konden weliswaar begrip opbrengen voor het argument van het stadsbestuur dat honden in de regel een soort van weelde vormden en dat alleen de meer gegoeden honden bezaten, maar ze zagen zichzelf als een duidelijke uitzondering op deze regel. Want, zo voerden ze aan, zonder hun honden bestond er een “zeker gevaar van dieverij”,

“daar men toch gemakkelijk kan vooruitzien, dat wanneer zij deeze trouwe wachters verwijderden de door een groot aantal ingezetenen aan hun vertrouwde goederen zeer schielijk een prooi van den roofgierigen dief zouden worden”.

Ja, het was onmogelijk die honden weg te doen zonder tegelijkertijd gedag tegen de kostwinning te zeggen, want vervanging van de honden door mensen zou de bleektarieven dermate doen stijgen dat de bleekmarkt zou inzakken.

Helaas voor de blekers kregen ze nul op hun rekest. De tweede termijn van de hondenbelasting, die van januari 1808, leverde overigens 504 gulden op, waaruit we mogen opmaken dat er hier in Groningen slechts 504 geregistreerde honden waren, inderdaad een luxe.

Nu was de blekersnering zeker geen vetpot. De blekers hadden het niet breed – als ondernemers met een gering bedrijfskapitaal behoorden ze tot de kleine middenstand. Hun weinig beduidende positie op de maatschappelijke ladder roept nog de vraag op hoe de blekers het voor elkaar kregen om hun grote, geduchte honden van voedsel te voorzien.

Welnu, ook daarover is wel iets bekend. In 1754 was er een rechtzaakje over de grote hoeveelheden “gedarmte en andere vuijligheijdt van slagters komende”, die Jan Remmerts, bleker buiten het Klein Poortje, voor zijn hondehok placht te deponeren, waardoor zijn buurman, de scheepstimmerman en hellingbaas Anthonie Jans van Bergen en diens knechten

“dagelijks seer veel ongemak moesten ondervinden, insonderheijdt wanneer de windt west is, soo dat van stank daar door gecauseert niet konnen alsdaar verblijven”.

Anthonie Jans wilde dat Jan Remmerts het spul zou verwijderen, mede omdat Remmerts het vroeger altijd op het andere eind van zijn bleek had gelegd. Remmerts echter, voelde daar weinig voor. Hij moest immers, zo zei hij, jaarlijks “groote lasten en swaerigheden” voor zijn stadsgrond betalen en bovendien was hij verplicht om zijn zeven (!) honden aan de ketting te laten liggen, zodat hij wel gedwongen was om ze juist op die plek te voederen. Anthonie’s bewering als zou het slachtafval eerder elders hebben gelegen, waren wat Jan Remmerts betreft maar “blote segswoorden” – Remmerts kon anders ook wel over Anthonie’s “secreet” (plee) gaan klagen, “waar uit ook niet als stank komt”, maar ging daar “uit genegentheijdt” liever aan voorbij.

Na ter plaatse poolshoogte te hebben genomen stelden de Heren van de Kluft, de scheidsrechters in dit soort burenruzies, de bleker min of meer in het gelijk, dat wil zeggen hij mocht zijn honden op dezelfde plek blijven voeren, al diende hij bij de aanvoer wel enige matiging te betrachten: zou Remmerts bij uitzondering nog eens “dusdane voedsel (…) komen opmennen en ansleepen”, dan zou het stadsbestuur op een klacht van Anthonie andere maatregelen nemen…

Bleef het bij kleine hoeveelheden slachtafval dan was dat dus tot daar aan toe. Maar het kon nog erger. Vijftien jaar eerder, in juni 1739, kwam er bij het stadsbestuur een klacht binnen van de buren buiten de A-poort, van inhoud dat de weduwe Albert Alberts, de aldaar woonachtige bleekster, haar honden voedde door ze kadavers van o.a. paarden voor te zetten, “waar door dusdanig somwijlen de lugt is geïnfecteert dat er bijna geen mensch kan duiren”. Het stadsbestuur verbood vervolgens aan àlle blekers, dus niet alleen die van buiten de A-poort, om nog langer kadavers op hun bleken neer te leggen. De kadavers die er op dat moment al lagen moesten ze direct begraven; lieten ze dit na dan kregen ze een boete van twaalf gulden.

Ondanks die lang niet malse boete – ongeveer een maand loon voor een gewone arbeider – was dit niet de laatste klacht over kadavers op een bleek. Zo kregen de vroede vaderen van onze stad in juni 1795 (alweer vlak voor de hondsdagen!) de melding dat er op een van beide bleken buiten de Oosterpoort en het Kleine Poortje een plaats was aangelegd waar de Fransen hun zieke paarden mochten laten afmaken. Het stonk er soms zo erg, dat de werklui op de bovengenoemde scheepswerf, dan van de weduwe Van Bergen, het niet konden uithouden.

Hoe schoon het linnen ook werd door toedoen van de blekers, helemaal fris rook het in hun omgeving niet altijd.

Verhaal, eerder verschenen in De Oosterpoorter van 199? en nu ontdaan van Ventura-tags en opnieuw geredigeerd.


Voor de krijgsraad om het schenden van een neus

De plaats delict werd aangeduid als de Kuipen. Dat is vervelend, want in de stad Groningen had je daar twee van: de Noorderkuipen of het Martinipark, waar nu het Praediniusfymnasium staat, en de Zuiderkuipen of het Apark, waar je nu Academie Minerva aantreft. Het ging om terreinen met ingegraven houten ‘baden’, waarin leer werd gelooid De Noorderkuipen telt op de kaart van Haubois (uit het midden van de zeventiende eeuw) 114 van zulke looikuipen en de Zuiderkuipen slechts 39. De Noorderkuipen was dus drie maal zo groot als de Zuiderkuipen, en daarom hou ik het er voorlopig maar op, dat het delict van dit verhaal zich daar heeft afgespeeld.

De beklaagde soldaat Hindrik Jacobs werkte er als knecht bij een schoenmaker en/of leerlooier. Misschien wekt het verbazing dat een soldaat ook nog werkzaam kon zijn in een ambacht, maar dat was voor de soldaten van een garnizoen in vredestijd doodgewoon. Ze beurden zodoende niet alleen soldij, maar ook nog een werkloon. Voor de soldaten die uit Groningen zelf kwamen, was het natuurlijk gemakkelijker om aan werk te komen dan voor soldaten van elders. Maar zoals we nog zullen zien, kwam de beklaagde ook uit Groningen zelf.

Op 13 mei 1720 om 12 uur ’s middags was deze Hindrik Jacobs nog “goeds moets”, dus opgewekt, met zijn baas Geert Geerts van de Kuipen vertrokken. Blijkbaar gingen ze tussen de middag thuis eten. Toen Hindrik een uur later weer terugkeerde op de Kuipen, bleek hij zijn looierskloffie te hebben ingewisseld voor zijn uniform. Ook was hij gewapend:

“dat hij terselver tijd gekleet sijnde met sijn montuir en met de sabel op de zijd, nae eenige discoursen met een Albert Alberts, over het voornemen dat hij hadde, gevoert te hebben, bovengem[eld]e Geert Geerts heeft aengesproken, en nae eenige woordenwisselingen denselven met sijn sabel gewond, en een wonde, waerdoor deselve in gevaar van sijn neus te verliesen, toegevoegt…”

Elders in het vonnis heet die neus “het voornaemste deel van sijn lichaam”. De aanklager bedoelde uiteraard het gezicht, want wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. Maar enfin.

Hindrik Jacobs werd vastgezet en kwam voor de krijgsraad. Daar draaide zijn zaak voornamelijk om de vraag of hij de neus van zijn baas met voorbedachte rade schond. De aanklager probeerde dat te bewijzen. Hindrik was in uniform en met wapen bij de Kuipen gekomen, wachtte daar zijn baas Geert Geerts op en volgens verschillende getuigen had hij gerooepen Geert Geerts “de kop te willen inhouwen”, een voornemen waarin hij dus slechts in tamelijk beperkte mate geslaagd was.

Hindriks advocaten bestreden die voorbedachte rade. Ze wezen op de wat knullige weergave van het collectieve getuigenverhoor onder ede, wraakten ook diverse getuigen – in één geval omdat het familie van het slachtoffer betrof – en wezen erop dat dader en slachtoffer om 12 uur nog “goets moeds met malkanderen van de Kuijpen sijn gegaen”.

Interessant is wat de advocaten te melden hadden over Hindriks motief. Waarom had hij zijn baas in uniform opgewacht, en met zijn sabel bijna de algehele neus afgeslagen? Wel, tussen de middag had hij thuis zijn vader gesproken, die ook bij Geert Geerts in dienst was. Nog wel, tenminste. Want de oude heer vertelde Hindrik huilend dat Geert Geerts op het punt stond om hem te ontslaan:

“dat de gelaedeerde (verwonde, HP) sijn vader wilde uit het werk stoten, en alsoo den ouden man de kostwinninge benemen, waerover volgens de natuirlijke liefde die hij aen hem schuldig waer, seer is bewogen geworden, omdat hij hem hadde sien schreijen, (…) jae soo, dat hij sèlfs (het welke anders aen een soldaet niet past) in traenen is uitgeborsten”

Je vader zien huilen is ook nu nog steeds bijzonder indrukwekkend voor verreweg de meeste mensen. Aardig is dat in dit geval op een soldatenethos wordt gewezen: een soldaat mag niet huilen. Hindrik Jacobs deed het toch, trok zijn uniform aan, gordde zijn sabel om en sloeg daarmee Geert Geerts bijna de neus af.

Dat kwam ook doordat de baas heel onaardige dingen tegen hem zei. Zo zou Hindriks vader volgens Geert Geerts constant lopen te bedelen en Hindrik zelf liegen “als een schelm”. En dat stak de lont in het kruitvat. Want schelm was een woord,

“jemand aen sij[n] eer gaende, en insonderheit een soldaat een dolor moeste verwecken”

Geert Geerts was ook niet opgehouden met schelden, hoewel sommige omstanders hem daartoe vermaanden. Geen wonder dus, dat Hindrik nog kwaaier werd, dan hij door zijn vaders verhaal al was. De kwade bejegening maakte de toegevoegde wonde begrijpelijk, vonden de advocaten, en daarvoor paste strafvermindering. Bovendien had Hindrik Jacobs de staat van zijn vijftiende levensjaar af altijd “eerlijk en trouw” als soldaat gediend en zich daarbij immer goed gedragen.

De heren van de krijgraad moesten er wel over stemmen, maar accepteerden de verzachtende omstandigheden niet. Ze veroordeelden Hindrik Jacobs op zaterdag 15 juni 1720 juist tot een bijzonder zware straf – op twee achtereenvolgde dagen moest hij maar liefst zes maal per dag spitsroeden lopen, elke keer heen en weer. Op maandag 24 juni 1720 bevestigden de heren Gedeputeerden dit vonnis, dat weldra ten uitvoer zal zijn gelegd..

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1 (archief Staten van Stad & Lande) inv.nr. 1350 (sententieboek GS) de sententie van 24 juni 1720.


De Vondeling die geen vondeling was

KONICA MINOLTA DIGITAL CAMERA

Bij zijn huwelijk in Termunten, 1825, leverde Albert Alberts Vondeling, boerenknecht uit Wirdum, verklaringen in van de burgemeester van Delfzijl, de militaire autoriteiten, en de vrederechter van Appingedam.

De burgemeester gaf een bewijs van onvermogen af voor de bruidegom en diens bruid. Volgens het militaire attest was het geboortejaar van de bruidegom 1801, maar diens geboorteplaats onbekend. Het interessantst was de verklaring van de vrederechter. Die meldde dat Albert de zoon was van ene Elisabeth. Na haar dood had de diaconie van Delfzijl hem opgevoed als vondeling, daar zijn moeder bedelaarster was en zijn vader onbekend.

Het was dus niet helemaal wat we onder een vondeling verstaan, die vondeling waaraan de Groningse familie Vondeling haar naam dankt. Op haar genealogische website vertelt een Amerikaanse nazate het verhaal zo:

“In 1802 a woman was begging on the streets of Delfzijl (…). One day she was found dead at the side of the road, with her little baby son in her arms. Some people thought she called herself Elisabeth, no surname was known and no one knew where she came from. In that time in such small places everybody knew each other, and also knew everyone from surrounding villages (mostly they still do in our days). So she really was from a distant place, maybe even from abroad… “

Albert was ongeveer een jaar oud, toen hij aan de diaconie van Delfzijl kwam. Van het patroniem Alberts, dat de jongen later droeg, denkt de Amerikaanse dat het afkomstig is van een diaken. Maar bij ongehuwde moeders in de stad viel mij op dat die hun kind vrij vaak hun eigen patroniem meegaven, zodat ik toch niet helemaal uit zou willen sluiten dat de bedelares voluit Elisabeth Alberts heette.

Hoe dan ook, het jonkje werd opgevoed voor rekening van de Delfzijlster diaconie. In de armen-boekhouding staan daarom eerst wat uitgaven, en later wat ontvangsten met zijn naam. Zo bracht de diaconie Albert op zijn veertiende, in mei 1815, onder bij een kleermaker, tegen een jaarloon van tien gulden boven kost en inwoning. Aan het begin van de zomer bleek echter, dat hij geen zin had om het kleermakersvak te leren. Voor de rest van het jaar kwam hij daarom bij een boer in Weiwerd terecht. En hij bleef ook boerenknecht. Tussen de dienstboden-meivakanties van 1817 en 1818 zat hij bij een Evert Spithof in Geefsweer, voor 30 gulden en een paar schoenen. Het geld werd gebeurd door de diaconie, zoals dat ging met de lonen van diaconie-bestedelingen. De schoenen mocht hij houden.

Frappant bij zijn trouwerij in 1825 is nog dat zijn iets oudere bruid, oorspronkelijk uit Finsterwolde, wier zoonje met het huwelijk werd gewettigd, eveneens het kind bleek van een ongehuwde moeder die Elisabeth heette. In dit geval stierf de moeder toen het kind vier was. De twee wezen gingen als echtpaar in Termunten wonen, waar hij als dagloner werkte. Van hun overlevende kinderen kwamen de dochters in Farmsum en Kalamazoo terecht en en een zoon in Heveskes. De zoon die mijn voorvader is, bleef in Termunten wonen.

Voor het overige zijn van Albert Alberts Vondeling en zijn vrouw slechts de sterfdata bekend. Hij overleed in 1860, krap een half jaar na zijn vrouw.

Geplaatst op 2 juni 2007  a


De tak die van de stamboom Vondeling viel

Geplaatst op 26 mei 2007

Het logje over de vlinderstoelen van mijn grootvader Albert Vondeling leverde dit keer een mailtje op van een jongeman met de achternaam Vondeling. Hij zocht gegevens bij een oude familiefoto die zijn opa Nikolaas Vondeling hem gaf, een groepsportret uit 1937. Maar de namen die hij noemde kwamen me totaal niet bekend voor, en van de foto herkende ik werkelijk geen enkel gezicht. Daarom dacht ik even dat het om heel andere familie Vondeling ging.

De naam van zijn betovergrootvader Johann deed me ook sterk Duits aan. Toch bleek na enig heen en weer geschrijf dat zijn stamreeks begon met dezelfde Albert Alberts Vondeling, waar de stamreeks van mijn grootvader ook mee begon. In een ladenkastje had ik nog een uitgebreide genealogie van een aangetrouwde achterneef uit Enschede liggen, die heb ik er dus maar bijgepakt om beide stukken eens te vergelijken. Het was even studeren, maar de conclusie was dat de jongeman wel degelijk tot mijn familie Vondeling behoorde. Alleen ontbraken zijn overgrootvader Johann en diens afstammelingen in de genealogie zoals de aangetrouwde achterneef die samenstelde.

Onze beide takken Vondeling stammen af van Jan Vondeling (1833-1921), arbeider in Termunterzijl (zie foto). Net als zijn vader Albert Vondeling I trouwde deze Jan senior een vrouw uit Finsterwolde, in zijn geval de vissersdochter Trijntje Bottinga. Van dit paar, waarvan er nog een grafsteen moet zijn, vond het huwelijk plaats in 1862. Uit dit huwelijk sproten onder andere mijn overgrootvader Hindrik Vondeling (1867-1946), en de jongeman zijn betovergrootvader Jan Vondeling (1878-194X) voort. Geen van beide bleef aan de Eems-Dollarddijk wonen. Hindrik kwam met zijn vrouw uit Marum in Zuidhorn terecht, waar ze een huisje hadden bij de opgang naar het kerkhof. Hindrik was schoenmaker, leedaanzegger en telegrambesteller, zijn vrouw dreef er een kruidenierswinkeltje en ventte ook wel met een broodkar. Zijn jongere broer Jan daarentegen, verhuisde de andere kant op, naar Emden, waar rond 1900 meer werk was en hij een Oostfriese vrouw trouwde. Als losarbeider in de haven ging Jan later met deze vrouw en hun in Emden geboren kinderen (onder wie Johann) naar Rotterdam.

Sowieso verwijderden beide takken zich van de Eems-Dollardregio, aanvankelijk ook in tegengestelde richting. Maar misschien heeft de witte vlek in de genealogie ook te maken met verwijdering in de familie. Want mij heugt niet dat ik die Jan Vondeling junior, jongere broer van Hindrik, ooit heb horen noemen, terwijl de kinderen van Hindrik (mijn grootvader en zijn broers en zussen) toch vrij close met elkaar waren en ook wel over hun ouders praatten, zodat er vrij veel familie-overleveringen zijn.

Nu moet de afgevallen tak weer worden geënt op de stamboom. De jongeman heb ik in contact gebracht met de achterneef die de genealogie opstelde, ze moeten er onderling maar uit zien te komen. Intussen bleek bij de onderlinge gegevens-uitwisseling ook, dat er wel zes, zeven mensen zijn met een min of meer actieve interesse in de Vondeling-stamboom, die meestal van elkaar niet weten dat ze ermee bezig zijn. Een publicatie van de meer definitieve genealogie (op internet en/of in hardcopy) zou dus zeer nuttig zijn, want dan hoeven Vondelingen in de toekomst niet weer opnieuw het wiel uit te vinden.


Sint Jacob als tijdsaanduiding (2)

Archief marke Havelte, inv.nr. 1.

Medio achttiende eeuw was Sint Jacob (25 juli) nog heel gewoon als tijdsaanduiding in Groningerland, ondanks de calvinistische weerzin tegen heiligen. Zelfs ambtenaren en bestuurders gebruikten deze tijdsaanduiding. Zo gold Sint Jacob als uiterste betalingstermijn in het Gorecht (Hoogezand en Haren).

In de stad Groningen was er tot 1669 nog een Sint Jacobsmarkt op of rond 25 juli, die wel veertien werkdagen kon duren. Omdat de boeren het dan druk hadden met oogsten en ploegen, achtte het stadsbestuur dit een “onbequame tijt” voor een jaarmarkt. De heren vervroegden deze markt daarom op de kalender en wel naar eind april, om haar op dat tijdstip te combineren met de Paasmarkt, die daarmee door de bank genomen wat later op de kalender kwam te staan, en zonder die naam. Na 1700 werd de gecombineerde nieuwe jaarmarkt begin mei gehouden, waarmee de meikermis ontstond.

De afschaffing van de Sint Jacobsmarkt heb ik destijds geplaatst tegen de achtergrond van Groningens ontwikkeling van veeteelt naar akkerbouwprovincie. Nu zie ik dat anders. Een wat later opgepikte opmerking van Harm Tiesing wijst eigenlijk al de weg – de Oost-Drentse boer en publicist noemde Sint Jacob “de dag dat het koren gewoonlijk rijp is”.

Onder koren verstond Tiesing rogge. Onlangs vond ik in de momberprotocollen van Havelte en Vledder en in het rekeningenboek van de marke Havelte nog wat latere meldingen van Sint Jacob als tijdsaanduiding, die stroken met de Groninger meldingen en Tiesings kwalificatie. Ik geef deze Zuidwest-Drentse meldingen hier kort weer en kom dan terug op de afschaffing van de Groninger Sint Jacobsmarkt.

1
Op 2 februari 1765 sluiten de erfgenamen van Albert Harms in Uffelte een akkoord over diens nalatenschap en die van wijlen zijn schoonmoeder. Albert is twee keer getrouwd geweest en liet kinderen ‘uit beide bedden’ na. Enerzijds is dat zoon Harmen Alberts uit zijn eerste huwelijk. Deze krijgt voor de komende zes jaar “de beesten, schapen en voerasi, neffens het boer- en huismansgereedschap” voor hem alleen, en betaalt zijn halfzuster, uit het tweede huwelijk van zijn vader, daarvoor in ruil 125 gulden ineens, omdat zij eigenlijk recht heeft op de helft van alles. Het al uitgezaaide koren (winterrogge) en het nog uit te zaaien koren (zomerrogge etc.) blijven echter mandelig tot telkenjare op “Sunt Jacob” en dat geldt ook voor de roggepachten van het “uitgedane”, dus verpachte land. Harmen kreeg dus voor zes jaar de beschikking over de hele keuterij van zijn vader en grootmoeder en moest voor het aandeel van zijn halfzuster daarin ook nog jaarlijks 7 gulden als huur aan haar voogden betalen, plus “de darde garve” van het eigen gebruikte zaailand en de helft van de pachtgarven (een zesde deel van de totale opbrengst van het verpachte land). Uit het hele stuk valt op te maken, dat de rekening en de verdeling van de oogst steeds plaatsvond op Sint Jacob. Dan was immers pas duidelijk, hoe groot het aantal roggegarven was, dat moest worden verdeeld. Uit een rekening van vier maanden later blijkt dan nog, dat de oogst van “Sunt Jacob 1764” is “ingetrokken” door een Harm Jans, die voor deze dienstverlening 3 gulden betaald krijgt.

2
Uit een andere momberrekening, op 5 januari 1788 opgemaakt in Havelte, maar waarschijnlijk een familie te Nijensleek betreffend, staan de opbrengsten van rogge, boekweit, haver, aardappelen, turf en kippen vermeld. Een week eerder ontving de boekhoudend voogd de “Sintjacobs opslags penningen van de rogge en haver”. De daarmee aangeduide veiling van eind juli bracht het lieve sommetje van ruim 318 gulden op.

3
Ene Berend Jacobs van Zuidveen, een notoire wanbetaler, pacht begin jaren 1780 een flink stuk heideveld van de marke of “boer” van Havelte. Eigenlijk moet hij de marke daarvoor veel meer huur betalen, maar dat kan Bruin niet trekken. Op 10 juni 1782 geeft Berend wel alvast een voorschot van 15 gulden aan schatbeurder Hendrik Eleveld van Havelte. Hij doet er een briefje met een belofte bij :

Sullende bij wel zijn tegens Sundt Japik nog wat geven, soo veel als ik uijtbreken kan, en versoeke vrindlijk dat de boer mij gunstig belieft te behandelen, gelijk ik aan mijn kant altoos gedaan hebbe aan de minder luij.

Kortom
Sint Jacob bleek ook in Zuidwest-Drenthe het moment dat het koren – hier ging het voor driekwart om rogge – oogstrijp was en ingehaald en verkocht kon worden. Er kwam dan veel geld bij de boeren binnen. Het was een periode om schulden te delgen, de teugels even te laten vieren, en aankopen te doen. Het Groninger stadsbestuur leek in 1668 wel gek met haar besluit om de Sint-Jacobsmarkt af te schaffen!

Alleen: afgezien van de typische zandstreken (zoals het Gorecht, delen van het Westerkwartier en Westerwolde, verbouwde men niet zoveel rogge (meer) in Groningerland. De stadjers aten vanouds gewoonlijk roggebrood, maar betrokken hun rogge voor het overgrote deel uit Drenthe. In de Groninger akkerbouwgebieden waren waarschijnlijk andere granen gaan domineren, zoals weite (tarwe), gerst en haver. Daarvan kwam de oogst wat later dan die van rogge, waardoor de klad kwam in de Groninger Sint Jacobsmarkt. Met meer akkerbouw en minder veeteelt, zoals ik eerst dacht, heeft die afschaffing niet te maken. Dat was een ontwikkeling die pas diep in de achttiende eeuw op gang kwam. Nee, de afschaffing van de Jacobsmarkt had veeleer te maken met een specialisering van akkerbouwgebieden en daarmee het uit zicht raken van de roggeteelt op de Groninger klei.

Bronnen
Drents Archief, Assen – Toegang 102 (archieven Schultengerechten) inv.nrs. 180.3, 180.4 en 180.6: momberprotocollen Havelte en Vledder op de aangegeven data. Verder uit hetzelfde archief  Tg. 519 (marke Havelte) inv.nr, 1, het ingespelde briefje bij de ontvangsten van juni 1782 en de opmerking bij de uitgaven op 5 maart 1787.


Een vondeling op de Galgenkamp

De Galgenkamp bij Meppel, met rechts de Drentse Hoofdvaart en de Venebrug (nu Galgenkampsbrug), links de Zomerdijk of weg naar Zwartsluis, en boven de weg richting Steenwijk en Assen. Bron: http://www.hisgis.nl

Op maandag 30 juni 1788 om ongeveer 5 uur ’s morgens probeerde de dienstmeid van herberg de Galgenkamp bij Meppel de deur te openen van het schuurtje, dat schuin achter de herberg stond. Het kostte haar meer moeite dan anders: de deur “was wel terdeege toegemaakt”. Eenmaal binnen merkte ze nog iets ongewoons. Op een plank, zo leek het, lag een pak dat ze niet herkende. Het bevatte een baby! Tegen de plank was een andere plank neergezet, zodat het kind er niet af zou rollen. Daarom, zo besefte de dienstmeid, zat die deur ook zo vast: honden of andere dieren konden er op die manier niet bij. De dienstmeid waarschuwde haar baas, herbergier Hendrik Roelofs Benninks, die op zijn beurt meteen de schulte (of schout) liet komen.

Naderhand bleek dat het kind in ettelijke, vrij gewone doeken was gewikkeld, met een kleedje eromheen. Het had wel vijf mutsjes op het hoofdje, zodat

het niet alleen gedekt was tegen de koude; maar zelfs ook weegens het zweeten een weinig moest verschoont worden.

Omdat de Galgenkamp, hoewel dichtbij Meppel, nog onder Kolderveen viel, gaf de schulte de kerkeraad aldaar opdracht om het kind, een jongetje, op te halen, en onder te brengen bij een vrouw,

om ’t zij door de borst of door de leepel daardoor te laaten opbrengen, waarop het terstond provisioneel voor een gulden per week besteed is bij eenen Egbertje Hendriks (Pool), huisvrouw van Jan Alberts (Keyzer), destijds woonachtig voord aan de oostzijde van de pastorije van Colderveen…

Deze opvangouders, buren van de Kolderveense predikant, waren arbeiders, ruim in de dertig, dik twee jaar getrouwd (zij als weduwe) en kinderloos toen ze de vondeling in huis kregen. Of Egbertje het kind de borst kon geven, is dus de vraag. Waarschijnlijk kreeg het kind zijn melk met een lepel ingegoten.

Gesina ter Borch, Wandelaar bij een galg, 1654. Collectie Rijksmuseum.

Om op de Galgenkamp terug te komen – curieus was het zeker, dat uitgerekend daar een kind te vondeling was gelegd. Volgens een overlevering die een halve eeuw eerder in Meppel rondging, was op de Galgenkamp ooit een bisschop opgehangen. Als het perceel, gelegen in de noordelijke hoek tussen de Zomerdijk en de Steenwijker(straat)weg überhaupt ooit een gerichtsplaats was, moet dat grofweg voor 1600 zijn geweest, toen de eigenerfde “buren” van een lokale jurisdictie in Drenthe nog doodvonnissen konden uitspreken, die ze bovendien in hun eigen omgeving konden laten voltrekken. De Galgenkamp, gelegen bij het ‘driekerspelenpunt’, zou dan de gerichtsplaats kunnen zijn geweest van het gecombineerde schultambt Meppel, Nijeveen en Kolderveen. Maar dat was allang verleden tijd, toen er begin achttiende eeuw, ondanks het lugubere odium, op het perceel een herberg verrees die zelf ook “de Galgenkampe” werd genoemd. Hoe graag zou ik het uithangbord hebben gezien! Het bedrijf telde vier kamers en had stallen voor 20 koeien en 30 paarden, naast grote tuinen en twee stukken weiland. Het logement zou nog tot diep in de negentiende eeuw blijven bestaan. Medio jaren 1780 vormde het dé verzamelplaats voor orangistische Meppeler schippersknechten, sjouwers en scheepstimmerlui, die zich er volop moed indronken voordat ze, als een ”hoop gekken”, de lokale patriotten te lijf gingen.

Uiteraard stelde Kniphorst, de schulte van Meppel, Kolder- en Nijeveen, de Etstoel in Assen op de hoogte van de vondeling op de Galgenkamp “onder Colderveen”. Op zaterdagochtend 19 juli rapporteerde de landschrijver (aanklager) aan deze centrale Drentse rechtbank dat hij bij zijn onderzoek nog niet had kunnen ontdekken, “an wien dit kind toebehoort, ofte door wien hetzelve aldaar is gelegt”. De Etstoel loofde daarop een premie van maar liefst 100 ducatons uit om dat aan de weet te komen. Hieraan werd ruchtbaarheid gegeven door het laten ophangen van aanplakbiljetten in Meppel, en het drie maal plaatsen van bekendmakingen in de Haarlemse en Amsterdamse couranten:

Alzo in den nacht, tusschen sondag den 29 en maandag den 30 juny deezes jaars op de Galgenkamp by Meppelt ter vondeling is gelegt een klein KINDJE, zynde een jongetje, en het vermoeden is dat een vrouwspersoon die sondag over Staphorst gekomen en ’s avonds in Meppelt gezien [is], draagende een Vriesche of Groninger Zonnehoed met een breede rand, zulks gedaan heeft; echter den daader, ’t zy dit vrouwspersoon of iemand anders, alsnog niet is ontdekt – zoo beloofd de schulte van Meppelt ingevolge authorisatie van den Loffelyke Etstoel der Landschap Drenthe, één honderd zilvere ducatons aan diegeene, welke den daader van dit fait zal weeten te ontdekken, zodanig, dat dezelve in handen van de Justitie [zal] geraaken.
Meppelt, den 22 july I788.
C. KNIPHORST, Schultz.

Beide Hollandse kranten hadden een landelijk lezerspubliek, maar gezien het signalement met die typische zonnehoed zou publicatie van deze opsporing-verzocht-oproep in de Leeuwarder en Groninger couranten toch geen overbodige luxe zijn geweest. De route die de vrouw volgde, doet namelijk vermoeden dat ze vanuit Holland, Utrecht of Overijssel, waar ze mogelijk een dienst had, op weg was naar huis – langs de Drentse Hoofdvaart zal dat eerder Groningen dan Friesland zijn geweest, al kan ze natuurlijk ook de weg naar Steenwijk hebben genomen.

Van de 100 ducatons (315 gulden) premie kon iemand uit de volksklasse ruim een jaar lang leven. Desalniettemin bleef de gouden tip uit. De vrouw bleef onvindbaar.

tiende eeuw. Collectie Hannemahuis

Friese en Groninger zonnehoedenmode, eind achttiende eeuw (uitsnede). Collectie Hannemahuis, Harlingen.

Intussen stelde de kerkeraad van Kolderveen de doop van het jongetje almaar uit. Het ene kerkeraadslid opperde een “gemoedlijke zwarigheidt”, het andere was “beschroomt” om het in de ogen van de Drentse magistraat fout te doen. Op 6 juli, de eerste in aanmerking komende zondag, besloot de kerkeraad het kind op de 13e in de (meestal matig bezochte) middagdienst te laten dopen, waarbij de kerkeraadsleden dan gezamenlijk als doopgetuigen of peetvaders zouden optreden en de predikant als hun woordvoerder – “voor God en all’ het volk, dat daarbij mocht tegenwoordig zijn” – zou antwoorden op de vragen van het doopformulier. Dit ging echter niet door omdat men eerst wilde weten wie de opvoeding van het jochie zou gaan betalen. Men wilde niet zelf voor de kosten opdraaien, en graag een toelage hiervoor uit de landschapskas. De advocaat H. Vos, al in Assen aanwezig, moest daartoe zo spoedig mogelijk een verzoekschrift indienen bij het landschapsbestuur, maar hij schreef op 18 juli terug dat de heren vonden dat het kind “hoe eer hoe beter” gedoopt moest worden. Anders kon het Kolderveense rekest pas na de zomervakantie, op 19 augustus, ter tafel komen. Een enkele diaken moest de doopvragen maar beantwoorden (zodat de opposanten zich eraan konden onttrekken). Overigens zou de doop niet hoeven betekenen, zo zeiden de heren, dat de Kolderveenster diaconie opdraaide voor de kosten van het kind – de beslissing daarover kwam later wel.

Op zondagochtend 20 juli arriveerde in alle vroegte de brief van Vos in Kolderveen. De kerkeraad las er een toezegging in en besloot de vondeling nog diezelfde middag te laten dopen. Doopheffer was de diaken Jan Grit, die ook de doopvragen beantwoordde. Het jongetje kreeg als naam Pieter Camp. De kerkeraad noemde het jongetje dus naar de Galgenkamp, maar liet de galg wijselijk achterwege.

Zoals te verwachten viel, lieten de bestuurders in Assen niets meer van zich horen, toen de doop eenmaal een voldongen feit was. Ze gaven geen onderstand voor de vondeling uit de Landschapskas. Daarom maakten de diakenen van Kolderveen eind maart 1789 hun opwachting in de Landdag. Ze herinnerden er Ridderschap en Eigenerfden aan, hoe ze ruim een half jaar eerder “provisioneel” (voorlopig) hadden moeten zorgen voor het kind, dat “in de markte van Colderveen bij de Galgenkamp bij Meppel aan de publique heereweg gevonden was”. Het viel niet te “praesumeren” (vermoeden) dat dit kind daar door iemand uit hun kerspel was neergelegd. De vondeling kon derhalve niet als hun “alumnus” (voedsterling, pleegkind) worden beschouwd. Weliswaar had de kerkeraad zich destijds zo snel mogelijk bij het landschapsbestuur vervoegd, “om van dien opvoeding bevrijd te blijven”, maar dat bestuur had ze naar de Landdag verwezen. Helaas voor de verzoekers, kregen ze daar nu een soortgelijke behandeling: Ridderschap en Eigenerfden kaatsten de bal terug naar Drost en Gedeputeerden, die naar hun eigen inzicht mochten beslissen. Op zoek naar zo’n besluit, heb ik de resoluties van het landschapsbestuur nog tot 1792 doorzocht , maar niets gevonden. Het heeft er dus veel van weg dat het landschapsbestuur de Kolderveners gewoon met het kind lieten zitten. Die hadden het laten dopen en zodoende geen poot meer om op te staan.

Helaas zijn de diaconierekeningen van Kolderveen uit deze periode niet bewaard gebleven, zodat via die weg evenmin te achterhalen valt of de Landschap nog geld voor het kind gaf. Een ander nadeel hiervan is, dat je het jongetje niet op zijn levenspad kunt volgen. Want ook de retroacta burgerlijke stand van Kolderveen leveren verder geen spoor op. Het is dus überhaupt onduidelijk, of het kind daar wel is opgegroeid.

Toch lukte het een anonieme, maar vasthoudende genealoog in 1999, om Pieter Camp te traceren in een heel andere hoek van Drenthe, en wel in Dalen. Pieter bleek niet bepaald voor galg en rad te zijn opgegroeid, want was daar goed terechtgekomen als deurwaarder van het vrede- of kantongerecht. In 1825 trouwde hij, de zoon van N.N. en N.N., er de dochter van wijlen de herbergier Kars van Tarel, en met haar kreeg hij weldra een zoon, die later als volwassen boer voor wat meer nageslacht zou zorgen. De familienaam Camp bleef zodoende bewaard. Hoewel? Niet helermaal, want een dag voor kerstmis 1853 overleed de voormalige vondeling in zijn woonplaats Dalen als Peter Kamp.

In iets andere vorm gepubliceerd in Het Waardeel, het nummer dat september 2020 uitkwam.

Bronnen:
Doopboek Kolderveen, 20 juli 1788. De tekst is o.a. gekopieerd in:
J. Koster, ‘Het dopen van een vondeling te Kolderveen (uit het doopboek aldaar)’, Nieuwe Drentsche Volksalmanak 1924, 198-201; en eveneens in: N.N., ‘Op zoek naar de vondeling Pieter Camp’, Threant (contactblad van de NGV afdeling Drenthe) 1999, pag. 38-40.

Wat betreft de Galgenkamp:
J. Bos (red.) Handschrift Schoemaker: een achttiende-eeuwse kijk op de Drentse geschiedenis (Assen 2004) 111; J. Heringa e.a., Geschiedenis van Drenthe (Meppel 1985) 209; Amsterdamsche Courant, 19 december 1771: Te koop de “Herberge genaamd de Galgenkampe”; N.N., ‘Brief van een oud-schipper en burger uit Meppel…’ in: De Politieke Kruyer, deel VI (1785) No. 304, pag. 657 (titel) en 661-672 (geraadpleegd via Google Books). Uiteraard is de veld- en huisnaam ook in diverse varianten nagetrokken in Delpher kranten.

Verder:
Haerlemsche Courant, 7 en 9 augustus 1788; Drents Archief, Toegang 85 (archief Etstoel) inv.nr.14.65, akte zaterdagochtend 19 juli 1788; Toegang 1 (Oude Staten Archieven) inv.nr. 6.18: resolutie Landdag 24 maart 1789.

Wenceslaus Hollar, Landschap met galgen , 1643 (uitsnede). Collectie Rijksmuseum.


Een korenmolen op de Matsloot?

Het huis van Albert Eitens de Weerd/Oosterhof op een schetsje van Theodorus Beckering, ca. 1770. Collectie Groninger Museum. NB, zie windroos: het zuiden boven en het noorden onder.

In 1788 diende Albert Eitens de Weerd uit het kerspel Roderwolde zich aan op de Drentse Landdag. Hij was bakker en vertelde de verzamelde heren en eigenerfden daar, dat het hem veel moeite kostte om aan meel  voor zijn brood te komen. De meest nabije korenmolen lag namelijk op anderhalf uur gaans van zijn huis. Als bakker had hij daar “veel nadeel” van en om die reden  vroeg hij vergunning voor de bouw van een eigen “koornwindmolen”.

Ridderschap en Eigenerfden maakten, voordat ze een besluit op dit verzoek wilden nemen, dit eerst door “publicatie”, dat wil zeggen zondaagse kerkespraak, bekend in de omliggende kerkdorpen. Alle  bezwaarden konden hun belangen inbrengen op de eerstvolgende Landdag.

Albert Eitens de Weerd (1724-1800) was inderdaad bakker, maar ook herbergier, tweepaards boer en koopman (in onder andere jenever en wijn), Een allround ondernemer, zeg maar. Met zijn vrouw en een paar volwassen, ongehuwde zoons en wat knechten woonde hij in het, vanuit Roderwolde gezien, eerste huis aan de Roderwolderdijk. Het hoorde nog net bij het streekje Matsloot in de scalp van Drenthe. Waarschijnlijk omdat hun huis het meest oostelijke van heel het kerspel Roderwolde was, ging Alberts familie zich vanaf medio jaren 1770 Oosterhof(f) noemen. Misschien heette hun huis/herberg ook wel zo. Het is nu de hoeve Eiteweert, waar – en dat is wel een beetje ironisch – tegenwoordig bakmeel wordt verkocht.

Terug naar toen. Destijds, eind achttiende eeuw, had Roderwolde geen korenmolen. Voor hun meel moesten de bewoners hetzij naar Roden, hetzij naar Peize, Voor Albert Eitens de Weerd was de dichtstbijzijnde koren- of roggemolen die van Peize en dààr kwam dan ook het enige bezwaar vandaan, dat een jaar later in de Drentse Landdag werd behandeld.

Dat bezwaar was afkomstig van mevrouw de douairière De Koning van Peize, bewoonster van het adellijk huis, dat aldaar in het dorp stond. Als Albert Eitens de Weerd toestemming kreeg om een korenwindmolen neer te zetten , zo vreesde de adellijke weduwe, dan zou dat een grote concurrent zijn voor de molen van Peize. De Peizer molen behoorde tot de boedel waarvan zij het vruchtgebruik had. Het verlies aan inkomsten zou “ten uitersten hard” voor haar zijn. De Peizer molen had er “ondenkelijke jaaren” gestaan, moest zij het nu werkelijk meemaken dat een andere molen “het grootste gedeelte van ’t gemaal daarvan zoude wegnemen”? Ze verzocht de Landdag om Albert Eitens geen vergunning te geven.

Die vergunning kreeg Albert wel, na enig debat in de Drentse Landdag. Maar kwam zijn molen er ook? Het lijkt erop van niet. Op kaarten uit de periode 1790-1820 valt hij niet te zien. Ook wordt hij niet gevonden in de Database Verdwenen Molens: niet bij Matsloot of Eiteweert en evenmin te Roderwolde zelf.

Terwijl er nog steeds een molen van Peize is  – die heeft zelfs het Huis te Peize allang overleefd. Misschien is er nog proces gevoerd, en dat daarom de korenmolen op de Matsloot niet doorging. Maar een begin van dat proces heb ik de eerste tijd na de Landdag niet aangetroffen. De overheid hield het aantal korenmolens liever ook beperkt, in verband met de belasting op het gemaal. Maar misschien koos Albert Eitens de Weerd ook wel zelf eieren voor zijn geld. Vanuit het dorp Roderwolde gingen de mensen waarschijnlijk liever naar de molen in Peize (of Roden), dan om die lange, vaak zompige en dus extra vermoeiende Roderwolderdijk af te moeten gaan. De Matsloot alleen, zo is voorlopig mijn conclusie, was te klein voor een eigen korenmolen.

Bronnen:

Drents Archief, Toegang 1 (OSA) inv.nr. 618: resoluties Ridderschap & Eigenerfden van Drenthe 1788-1791, die van 11 maart 1788 en 24 maart 1789. Verder onder andere de heerdstedenregisters van Roderwolde (OSA 868 en 869), de retroacta Burgerlijke Stand en een registratie voor de Burgerwapening uit 1797/1798 (OSA 1383) naast enkele advertenties in de Groninger Courant.

 

Naschrift 5 augustus:

Kreeg via mail bericht dat de molen van Peize destijds niet in het dorp Peize, maar bij de Molenbrug aan het Peizerdiep stond, aan de overkant van het Tichelwerk in Foxwolde.  Dat maakt het des te begrijpelijker dat een molen op de Matsloot onbegonnen werk was.


Een schip dat in de Dollard bleef

Jute Alberts had de Pekelder schipper Klaas Jacobs Jonker flink wat geld voorgeschoten, met als onderpand diens schip. Haar probleem was, dat dat schip met schipper en al “in de Dollard is gebleven”. Geluk bij een ongeluk: het “opgoed” (tuigage, want, zeilen) was grotendeels geborgen door een andere Pekelder schipper, Nanne Hindrix, maar die weigerde het haar te geven, “tensij wegens bergloon was voldaan”. Over de hoogte van dat bergloon konden ze het niet eens worden. Daarom verzocht Jute om de tussenkomst van de Oldambtster drost.

Die belegde een zitting, waar Nanne beloofde Jute het opgoed te geven, op voorwaarde dat het gerechtelijk zou worden verkocht. De opbrengst moest dan bij de wedman blijven berusten, die Nanne uit de opbrengst 25 gulden bergloon zou geven. Dat was waarschijnlijk wel wat minder dan Nanne eerst had willen hebben, maar hij zou er tevreden mee zijn. Ook nam hij aan zelf zijn eigen rechtskosten te betalen. Jute kon, als ze dat wilde, nog een proces beginnen om het ankertouw, dat buiten de regeling viel.

Groninger Archieven, Toegang 731 (rechterlijke archieven Oldambt) inv.nr. 6120: rekesten, die van 28 oktober 1755.


Zielbewaarder

Ik zat eigenlijk te zoeken op het beroep ‘werver’ (van soldaten en matrozen). Dat leverde niet veel op in Alle Groningers en voor de grap probeerde ik het met de negatieve volksaanduiding zielverkoper, kortheidshalve %ziel. En zie: daar kwamen geen zielverkopers tevoorschijn, maar zielbewaarders.

Zielbewaarder, wat is dat nou weer? Het kolossale WNT geeft twee mogelijkheden: 1) zielenherder, dus een pastor, en 2) de hoofdman van een boogschuttersgilde.

Mogelijkheid 2) was voor Groningen sowieso uitgesloten, bij gebrek aan schuttersgilden. En een dominee of pastoor (1) werd misschien wel eens zielbewaarder genoemd in ‘t een of ander stichtelijk geschrift, maar vast niet door een nuchtere ambtenaar der burgerlijke stand die wist dat hij een predikant of priester voor zich had.

Ik kijk nog eens naar de drie Groninger akten met de beroepsaanduiding ‘zielbewaarder’. Ze stammen uit de jaren 1829, 1830 en 1831 en betreffen resp. een Jan Steffens Brouwer (28), een Folkert Abel Abels (37) en een Jan Alberts Zielman (38). Door die laatste familienaam en door de woonplaats van alle drie – Finsterwolde – gaat me een lichtje op. Een zielbewaarder is de half Groningse, half deftige aanduiding voor het gangbare zijlwaarder (zeg maar sluismeester).

Het WNT behoeft op dit punt zeer beslist aanvulling!


Geschut schaap blijkt dure kostganger in Grootegast

Simon Andreas Krausz (1770-1825), Liggend schaap. Collectie Rijksmuseum.

Hindrik Alberts woonde, waarschijnlijk als herbergier, in het voormalige rechthuis van Grootegast. Maar ook al zetelde daar al jaren niet meer het gerecht met al zijn lucratieve aanloop, er zat nog wel steeds een schutstal bij, waar mensen loslopend vee konden heenbrengen, dat de eigenaar er dan kon ophalen tegen betaling van het voergeld en wellicht een kleine boete. Doorgaans zullen die eigenaren zich snel genoeg hebben aangediend voor hun vermiste levende have, maar begin 1808 had Hindrik Alberts een probleem, en wel met met een schaap. Hij begaf zich op weg naar de drost in Zuidhorn, en vertelde deze hoogste gezagsdrager van het Westerkwartier dat

zedert een geruime tijd door Wolter Sipkes, mede te Grotegast woonachtig, bij hem een schaap in schutting is gebragt, zonder dat tot hiertoe de eigenaar is bekend, of dienaangaande eenige order is gesteld…

Aan de tijd van kost- en inwoning zat kennelijk geen limiet:

daar nu het verschuldigde voergeld reeds verre de waarde van opgemeld schaap overtreft.

Bij eventuele verkoop van het schaap kreeg Hindrik dus een deel van zijn geld niet terug, en aangezien het niet van hem gevergd kon worden

het nadeel hieruit resulteerende te moeten dragen, zo is deszelvs submis verzoek dat gem[elde] Wolter Sipkes mag worden gelast het verschuldigde voergeld aan rem[on]s[tran]t te voldoen en teffens dezelve dienaangaande voor het vervolg securiteit te geeven.

De waard wilde dus eindelijk boter bij de vis en alleen nog dat schaap in zijn schutstal houden als Wolter (zich) borg zou stellen voor de kosten in de toekomst.

De drost krabde zich eens achter de oren en belegde een hoorzitting voor een week later. Bij die gelegenheid erkende Wolter Sipkes,

dat hij het schaap op order der boerrigters aldaar in de schutstal heeft gebragt.

Mocht Wolter menen dat hij zich zo vrij kon pleiten van de kosten, dan bedroog hij zichzelf. De drost beslechtte het geschil in dier voege dat Wolter inderdaad het voergeld van het schaap aan Hindrik moest voldoen. Hij zou dan de beschikking krijgen over het schaap en moest daar verder maar de boerrichters van Grootegast over aanspreken.

Ik denk dat Wolter tegen de boerrichters gezegd heeft dat ze zulke schapen in het vervolg zelf maar naar de schutstal moesten brengen.

Bronnen: RHC Groninger Archieven, Toegang 735 (gerechten Westerkwartier) inv.nr. 727: rekesten, die van 20 en 28 januari 1808; idem inv.nr. 415: commissieboek, 28 januari 1808.


Vrouw komt uit tuchthuis, man wil scheiding

Hij noemde zichzelf Knels Jans en “huisman”, oftewel boer, te Grootegast. Maar als Cornelis Jans de Vries staat hij later ook wel te boek als arbeider. Alleen al die familienaam laat zien dat hij van Friese komaf was, net als zijn vrouw, maar in het Westerkwartier was (en is) dat natuurlijk niet zo opmerkelijk. Wel bijzonder was dat die vrouw, Janke Alberts,

door haar slegte daden bij het E.E. Gerichte van Friesland publiek is gegeesseld en in het Tuchthuis is geconfineert en gebannen…

Jankes gevangenisstraf zat er de 25ste februari 1807 op en Knellis maakte daarom ruim op tijd, op 14 januari, zijn opwachting bij de drost van het Westerkwartier. Hij voorvoelde en had ook gehoord dat zijn vrouw weer bij hem in Grootegast wilde komen wonen, maar dat zag hij helemaal niet zitten vanwege haar delicten “en meer andere, blijkens attestatie van nabuuren”. Hij kon niet meer “met haar als man verkeeren”, zo had hij besloten. Daarom verzocht hij de drost om een scheiding van tafel en bed, met overleg over de bijkomende regelingen.

Op 20 januari motiveerde Knellis zijn verzoek nogmaals. Het werd hem ingegeven doordat hij

vreesde dat zijne vrouw, die zeer boosaardig was, weder tot hem sou komen, en [hij] niet gaarne wenschte met zulk een weder te cohabiteren.

De drost stelde zijn beschikking op het rekest echter uit tot de vrouw werkelijk uit Leeuwarden terug zou zijn gekomen, zodat ook zij haar zegje kon doen. Op 26 maart bleek dat Janke niet aan de oproep gehoor had gegeven. Vandaar dat de drost Knellis de verzochte “separatie ad thorum et mensam” toestond. Voorlopig stelde het gerecht de boer ook in het bezit van de gezamenlijke boedel van hem en zijn vrouw, op voorwaarde dat deze zou gaan zorgen voor hun kind. Als Janke het netjes vroeg, moest Knellis haar wel meteen haar “lijves toebehooren” meegeven.

Bronnen: RHC Groninger Archieven, Toegang 735 (jurisdictie Westerkwartier) inv.nr. 726: rekestboek, 14 januari en 26 maart 1807; idem inv.nr. 766: commissieboek, 20 januari 1807.


Hoe Trijntje Soldaats haar zoon verloor

Tot halverwege de negentiende eeuw werden mensen op het Groninger platteland nog bij voorkeur aangeduid met patroniemen, achternamen afgeleid van hun vaders voornamen. Voor ons hebben die namen het nadeel dat ze niet zo onderscheidend zijn: ze lijken allemaal op elkaar. Vandaar ook, dat het even duurde voordat ik de naam van Trijntje Alberts herkende. Maar ze kwam uit Ezinge en kort geleden had ik daar in de Torenstraat nog een plaquette gefotografeerd, die haar herdenkt. Daardoor viel, denk ik, het kwartje alsnog: het rekest dat ik ’s middags zonder herkenning gezien had, bleek ’s avonds van Trijntje Soldaats, de bekende sprookjesvertelster. En uit haar biografie werd ook duidelijk, dat dit verzoekschrift nog nooit eerder opgemerkt was.

Voor wie Trijntje Soldaats niet kent: als huisnaaister en oppaster vertelde ze tussen 1800 en 1804 sprookjes aan een paar buurtkinderen, waarvan er een die verhalen uitschreef in een schriftje dat zijn nazaten zo bijzonder vonden, dat ze het van generatie op generatie bewaarden. In 1928 gaf de folkloriste mevrouw Huizenga-Onnekes de sprookjes uit in een fraai verzorgd boek, met houtsneden van Johan Dijkstra en gedrukt door H.N. Werkman.

Trijntje Soldaats (1749-1814), die zo ruim een eeuw na na haar dood alsnog bekendheid verwierf, was geboren en getogen in Ezinge als dochter van een kuiper. Haar moeder kwam van een boerderij in het naburige Feerwerd. Volgens Jurjen van der Kooi, die haar sprookjes onderzocht, moet ze die hier in de omgeving hebben opgedaan. Hij noemde ze “echte Groninger sprookjes”. Ze kwamen dus niet uit Hessen, zoals ook wel eens is beweerd.

Uit Hessen was de man afkomstig met wie Trijntje in 1787 in de stad Groningen trouwde: de tien jaar jongere Andreas/Andries Cramer, ook wel Kremer, Greulingen, Kreuling en Krieling geheten. Vanwege deze soldaat – hij was in ’s Lands dienst – kreeg Trijntje haar bijnaam. Vlak na de doop van hun oudste dochter, begin 1788, verhuisde het paar naar Hessen, waar het weldra nog twee kinderen kreeg: een meisje en een jongen. De laatste, Gerhard, geboren circa 1790, staat hierna centraal.

In 1793 overleed Trijntjes man en keerde zij met de kinderen terug naar haar geboorteplaats Ezinge. Ze zou er in 1798 nog eens trouwen, nu met een twintig jaar jongere boerenzoon uit Fransum, Wybe Wybrands. Bij het opmaken van hun huwelijkscontract traden twee diakenen van de hervormde gemeente Ezinge op als getuigen, vrijwel zeker een teken dat Trijntje door hen bedeeld werd en dat zij deze mannen dus ook om toestemming voor haar huwelijk had moeten vragen.

Dan nu Trijntjes rekest. Op 1 februari 1806 werd Trijntjes ongeveer vijftien jaar oude zoon Gerhard Andries Krieling ter aarde besteld op het kerkhof van Ezinge. Vier dagen later maakte Trijntje met een advocaat, mr. Nauta Muntingh, haar opwachting bij de drost van het Westerkwartier met dit verzoekschrift, dat ze met een kruisje tekende, omdat ze het schrijven blijkbaar niet machtig was:

Geevt eerbiedig te kennen Trijntje Alberts, hoe dezelve met wijlen haar eheman Andries Krielinge twee nog minderjarige kinderen heeft verwekt, waarvan het eene, genaamd Gerardus, bij Jan Jans op Den Ham als knegt diende, en het zelve haar op donderdag den 23 jan[ua]ry l.l. in een aller ongelukkigste omstandigheid is te huis gebragt. Bij welke geleegenheid men haar verhaalde dat Gerardus stroo op de balk draagende, was komen te vallen, en dat Jan Jans zijn zoon had bevoolen, nadat het reeds drie daagen geleeden was, om hem op een paard na zijn ouders huis te brengen. Dan de zoon van Jan Jans zoude (in plaats van hem bij zijne ouders te brengen), hem bij Suttum van het paard hebben afgezet, waarop hij door menschen digt bij Suttum woonende is in huis geborgen, die daarvan aan mij kennis gaaven, en waarop (zonder eenige tijding van de boer Jan Jans nog iemand zijnentweegen te hebben ontvangen) Duurt Alberts te Suttum mij hem met een waagen te huis heeft gebragt, hebbende dat alles ten gevolge gehad, dat hij op de daaraanvolgende maandag is overleeden.

Met andere woorden, Trijntjes zoon diende als knecht bij een boer Jan Jans in Den Ham, zo’n 6 kilometer ten zuiden van Ezinge. Gewoonlijk verdiende zo’n jonge boerenknecht kost en inwoning met een paar gulden en wat kleding of schoeisel toe; dat zal ook hier het geval zijn geweest. Die paar gulden zullen dan, zoals te doen gebruikelijk, naar zijn moeder zijn gegaan. Gerhard droeg, waarschijnlijk via een ladder, stro naar een berging of zolder op de balken in Jan Jans zijn schuur. Bij dit karwei was hij naar beneden gestort. In zulke gevallen namen mensen niet vaak een dokter in de arm en dat deed ook nu de boer niet. Na het drie dagen te hebben aangezien, gaf hij zijn zoon opdracht om de patiënt op een paard naar in Ezinge te brengen, Gerhards moeder moest hem dan maar verder verzorgen. Het kan zijn dat de boerenzoon de tocht te lang vond duren, maar misschien leed Trijntjes zoon ook wel teveel pijn, zo rijdend op dat paard. In elk geval werd hij er bij Suttum, een gehucht halverwege Den Ham en Ezinge, al afgezet door de boerenzoon. Daar werd hij opgevangen door mensen die Trijntje bericht gaven. Je kunt je voorstellen dat Trijntje, die van de boer nog helemaal niets over het geval had gehoord, zich wezenloos schrok. Ze zal meteen naar Suttum zijn gegaan, waar ze een Duurt Alberts – geen familie – vroeg haar zoon op een wagen naar haar huis te brengen, en daar overleed de jongen na enkele dagen.

Maar wat beoogde Trijntje met dit verzoekschrift? Ze bracht het geval ter kennis van het gerecht, zei ze, omdat ze graag wilde dat de drost het zou laten onderzoeken:

De rem[on]s[tran]te vermeende zulks aan het E.E. Gerichte bekend te moete maaken, en verzoekt zeer submis, dat het E.E. Gerichte hierop (gratis) na behooren informatiën gelieve in te winnen of anders in deezen te doen, zoals zal vermeenen te behooren.

Zat er een luchtje aan de valpartij? Was haar zoon van de ladder of de balk afgeduwd? Hoe dan ook, uit de kantbeschikking blijkt dat de drost er meer van wilde weten. Hij ontbood voor de volgende ochtend, om precies te zijn donderdag 6 februari om 11 uur, de Ezinger heelmeester Melle Sikkes Rijtema, die kennelijk de jongen nog voor diens dood had onderzocht, wat dus in het huisje van Trijntje gebeurd moet zijn.

Op Rijtema’s verslag belegde de drost bovendien nog een zitting voor donderdag 13 februari, om zowel Trijntje te horen als Duurt Alberts, de boer uit Suttum die haar zoon naar huis had gebracht. Beiden vertelden daar nog eens hetzelfde verhaal, met wat meer bijzonderheden :

verklaarden dat des rem[onstran]tes overledene zoon op donderdag 23 januarii l.l. door den zoon van Jan Jans met het paard was gebragt tot Suttum en aldaar neergezet bij het schut van een vrouw Geeske genaamd. Dat dezelve met vele moeite in het huisje van laatstgenoemde gekomen zijnde, deze vrouw daarvan had kennis gegeven aan de rem[onstran]te, die terstond den 2den comparant Duurt Alberts had verzogt om haar zoon met de ley te huis te brengen, gelijk denzelve zulks dan ook gedaan had. Dat zij voorts geen gejammer van haar zoon gehoord hadde, maar dat dezelve niet bij zijn verstand had geschenen te zijn. Verzoekende voorts het verdiende loon en klederen van het huis van Jan Jans te mogen afhalen,…

De jongen was dus niet naar Trijntjes huis gebracht met een wagen, maar met een “leij” of lai (ook wel loijke of bodde geheten), een soort van paardenslee met een bak erop die destijds heel vaak op kleiwegen werd gebruikt. Thuis gekomen, gaf Gerardus geen kik. Hij leek alleen niet goed bij zijn hoofd en had mogelijk een zware schedelbasisfractuur, waaraan het ruwe vervoer beslist geen goed zal hebben gedaan. Van verdachte omstandigheden was nu geen sprake meer. Het enige wat Trijntje nog wilde, waren de kleren en het loon van haar jongen. Blijkbaar durfde ze zonder rugdekking van de drost niet naar de boer op Den Ham, om die op te halen.

Hoewel de drost nogmaals een zitting agendeerde, waar hij Jan Jans en diens zoon mede zou horen, heeft die zitting nooit plaatsgevonden. Waarschijnlijk kreeg Trijntje inderdaad de kleren en het loon van haar zoon, waarbij de Hamster boer mogelijk wat meer over de toedracht zal hebben verteld. Voor Trijntje hoefde daarna die nieuwe zitting niet meer zo. Ze had al geld genoeg uitgegeven aan advocaat en gerecht en haar zoon kreeg ze er niet mee terug.

Bronnen:

  • RHC Groninger Archieven Tg. 735 (Gerechten Westerkwartier) inv.nr. 725: rekestboek, notities van woensdag 5 en donderdag 6 februari 1806; en idem inv.nr. 766: commissieboek, notitie van donderdag 13 februari 1806.
  • Wija Friso & Jurjen van der Kooi, Trijntje Soldaats en de Torenstraat (Bedum 2001) met name p. 61-80 en 97.

Oude Veenkoloniën waren bijenhoudersgebied bij uitstek in Groningerland

Dat ik de boedelinventaris van Jan Davids Braam vond, kwam door een nieuw ‘trucje’ in de geavanceerde modus van Alle Groningers. Door een procentteken (%) zonder spatie voor een beroepsaanduiding te zetten, krijg je – spelfouten daargelaten – alle akten van de burgerlijke stand waarin dat beroep genoemd wordt. Deze truuk kan je bijvoorbeeld uithalen met bijenhouder, bijker, ijmker, iemker, imker en bijhouder. In totaal krijg je voor die synoniemen dan 94 akten, die als volgt verdeeld zijn over de periode die de Burgerlijke Stand bestrijkt, onder aftrek van de min of meer recente decennia waarvoor een embargo op de akten berust:

Akten Burgerlijke Stand waarin bijenhouder, bijker, ijmker, iemker, imker of bijhouder genoemd wordt als hoofdberoep van een persoon in die akte. Bron: allegroningers.nl .

Vooral in de eerste decennia van de negentiende eeuw, duidden mensen zichzelf of wijlen hun vader nog aan met een dergelijk hoofdberoep. In de tweede helft van de negentiende eeuw viel dat duidelijk terug, waarna er een partieel herstel optrad in de eerste helft van de twintigste eeuw.

Of de grafiek ook werkelijk het voorkomen van professioneel imkerschap weerspiegelt blijft onzeker. Zoals je aan Braam kon zien, gaf men wel eens de voorkeur aan een andere beroepsaanduiding, terwijl het werkelijke hoofdberoep toch bijenhouder was. Je moet er dan ook rekening mee houden dat er veel meer professionele imkers waren, dan in de akten voorkomen. Het is ook nog mogelijk dat de grafiek vooral het beroepsimago weergeeft. Bovendien zijn de cijfers vanaf 1918 gedrukt doordat de geboorte-aangiften voor die periode nog niet in Alle Groningers zitten.

Uiteraard betreffen die 94 akten niet even zovele bijenhouders, omdat ettelijke imkers in meerdere akten voorkomen. In totaal kon ik 56 mannen identificeren die de bijenteelt als hoofdberoep noemden of als imker etc. werden aangeduid. De namen staan in een lijst die ik bij wijze van bijlage onderaan dit stukje heb geplaatst. In enkele gevallen, vooral in de eerste decennia van de negentiende eeuw, droegen die mannen ook familienamen, ontleend aan hun beroep. Zo hadden imkers in Wolfsbarge en Wehe de achternaam Bijker, terwijl een collega uit Warfhuizen Bijman, ook wel Bijma heette en een vakbroeder uit Hoogezand De Bij genoemd werd. In enkele gevallen zie je bovendien imkerdynastieën, waarbij het beroep van vader op zoon overging. Zoiets had ik al geconstateerd bij de familie Braam (Hoogezand e.o), maar het bleek ook ’t geval bij de Potjewijds (Oude Pekela) en de Van Timmerens (Slochteren).

Hiermee zijn al wat plaatsnamen genoemd. Verreweg het interessantst is inderdaad de vraag waar de mannen woonden, die als hoofdberoep bijenhouder opgaven, of ermee werden genoemd. En dan bedoel ik niet de gemeenten, maar de plaatsen waar deze imkers werkelijk woonden. Die woonplaatsen heb ik op een kaartje gemarkeerd:

Vooral in de omgeving van Slochteren, Hoogezand-Sappemeer, Veendam-Wildervank, het oudste deel van Stadskanaal en de beide Pekela’s kwam de beroepsaanduiding veel voor. In het Westerkwartier was het al beduidend minder, terwijl er in Hunsingo, Fivelingo (met uitgezondering van de omgeving Bierum), het Oldambt en Westerwolde maar weinig mannen waren die zich bijenhouder enz. noemden.

Nogmaals, er is een dark number van mannen die het beroep wel uitoefenden, maar de voorkeur aan een andere aanduiding gaven. Toch weerspiegelt het kaartje mijns inziens wel, waar mensen vooral van de bijenteelt konden leven, namelijk in Midden-Groningen en de oude Veenkoloniën. Dit was ook het gebied, dat centraal gelegen was tussen gebieden met verschillende dominante drachtplanten. Zelf kende het veel boekweitteelt, verder konden bijen naar het koolzaad in het Oldambt en de Ommelanden en naar de heide in Drenthe en Westerwolde.

Dat er veel bijen tussen zulke gebieden vervoerd werden, kan je ook zien aan enkele overlijdensakten. Zo stierf Jan Klaassens Bijman uit Warfhuizen in augustus 1824, tijdens de heidebloei, in het Drentse Hoogeveen, terwijl de Hoogeveense bijker Hendrik Smith in juni 1818, tijdens de koolzaadbloei, in Pieterburen overleed. De laatste heb ik overigens niet in onderstaande lijst opgenomen, net zomin als een andere Drent en enkele Friese imkers. Het was me immers louter te doen om de Groningse bijenhouders.

Bijenhouders etc., genoemd in Alle Groningers:

WOONPLAATS NAAM BIJENHOUDER GENOEMD IN AKTEN UIT JAAR
     
Bedum Jan de Neu (vgl. Zuidbroek) 1900, 1905, 1907, 1909,
Bierum Derk Jans Draak 1827
Jan Gerrits Schuurman 1838
Tjark Alberts van Dijk 1850
Foxhol (gem. Hoogezand) David Jans Braam (vgl. Hoogezand) 1845, 1846
Grijpskerk Eduard Poppema 1911, 1913, 1914
Groningen Willem Spiekman 1826
Haren Evert Heidema 1927
Hellum (gem. Slochteren) Jan Eisses Doornbos 1879
Hoogezand Hindrik Stoffers de Bij 1816
Jan Davids Braam (vgl. Foxhol) 1820
Kalkwijk (gem. Hoogezand) Arend Aljes Smit 1822, 1823
Kleinemeer (gem. Sappemeer) Derk Vegter 1868
Jan Barkman 1901
Kolham (gem. Slochteren) Jannes Tepper 1876, 1877
Pieter Schuur 1879
Midwolda Willem Baas 1943
Nieuwe Pekela Pieter Alles de Jonge 1813, 1814
Willem Jans Horlings 1832
Harm Jans de Weerd 1833
Noordhorn Jan Vlietstra 1906, 1912, 1913
Opende (gem Grootegast) Pieter van Velden 1921
Oude Pekela Harmen Klaassens Pottjewijd 1814
Geert H. Potjewijd 1816, 1818
Schildwolde Eisse Folkersma 1920, 1929, 1930, 1931, 1934, 1943
Jans Folkersma 1930, 1931
Sebaldeburen (gem. Grootegast) Johannes Schaafsma 1919, 1923
Siddeburen (gem. Slochteren) Kornelis Koning 1894, 1896
Slochteren Jakob Jans Meelker 1856
Eisse van Timmeren 1913
Jakob Hindrik van Timmeren 1927
Spijk (gem Bierum) Klaas Simons Groenewold 1827
Stadskanaal (gem. Wildervank) Gozen Albertus van Groenendal 1838
Stadskanaal (gem. Nieuwe Pekela) Pieter Hindriks Brouwer 1826
Harm Arends 1882
Veendam Arend Hindriks Bolhuis 1830
Jan Geerts Kool 1856
Derk Vos 1901
Koert Kram 1906
Vlagtwedde Heero Harms Tammes 1828
Warfhuizen Jan Klaassens Bijman (ook 3x Bijma) 1818, 1820, 1821, 1824, 1836, 1838
Wehe (gem. Leens) Jan Tammes Bijker 1814
Westerbroek (ge, Hoogezand) Eildert Jans Braam 1819, 1824, 1826, 1836, 1838, 1842
Westerlee (gem. Scheemda) Albertus Hermannus Rademaker 1937
Westerzand (vgl. Sebaldeburen) Johannes Schaafsma 1918
Wildervank Abraham Harms Staal 1837, 1839, 1841
Jacob Jans Boer 1851, 1852, 1855
Lourens Fokkes Kroon 1852, 1859
Hindrik Haijes Rubing 1864, 1869
De Wilp (gem Marum) Eelke Nieman 1921
Jelle/Jelke Tienstra 1926, 1934
Windeweer (gem Hz) Reint Arents Nieboer 1812, 1822
Folkert Buitenhof 1923, 1930
Winschoten Jan Wever 1934
Wolfsbarge (gem Hz) Arend Berend Bijker 1824
Zuidbroek Jan de Neu (vgl. Bedum) 1899

Doopbekkengiften minder constant dan gedacht

Zoals ik hier eerder schreef, werden in Beerta tussen januari 1762 en juli 1764, vrijwel uitsluitend bedragen in het doopbekken gedeponeerd, die neerkomen op de enkelvoudige of dubbele waardes van destijds courante munten. Doopvaders gaven dus ‘ronde sommen’ aan de armen, andere aanwezigen droegen niets bij. Kopergeld zat er voor het oog ook nooit in het bekken, daar kwam louter zilver- en goudgeld uit. Bij boeren ging het dan op goudgeld (vanaf een gulden), terwijl zilvergeld in afnemende waarden van middenstanders en werkvolk kwam. Wat voor muntgewicht een doopvader in de schaal legde, hing, kortom, in hoge mate af van zijn maatschappelijke positie.

Naderhand bleek me dat in de buurgemeente Oostwold sprake was van hetzelfde verschijnsel. Daar gaf de zijlwaarder en tapper Jan Brunius ook vrijwel steeds hetzelfde bedrag: een sestehalf, typisch de gift voor een kleine middenstander.

Intussen heb ik gemerkt dat ook de doopbekkengiften in een derde Oldambtster diaconierekening, die van Nieuwolda, voldoen aan de in Beerta geconstateerde wetmatigheid, dat doopvaders conform hun stand ronde sommen in het doopbekken leggen. Het bijzondere van Nieuwolda is, dat de boekhoudend diaken Jan Luitjes Bouman er in zijn administratie over 1767/1768 meestal zelfs expliciet de munten noemde, die hij na de doopdienst in het doopbekken aantrof.

Om precies te zijn bestrijkt de pagina met doopcollecten in Boumans boekhouding de periode 22 maart 1767 tot en met 4 april 1768. In die periode lieten zich volgens het doopboek 34 vaders hun kinderen in de kerk van Nieuwolda dopen. Al die vaders komen ook voor met een doopbekkengift in de diaconierekening. Met andere woorden: zelfs de meest armlastige doopvader gaf iets aan de armen en de diaconierekening is daarmee representatief voor alle doopdiensten

Toch bevat de diaconierekening over die periode in cijfermatige zin slechts 21 posten wegens doopbekkengiften. Dat komt doordat bij meerdere dopen in één doopdienst de giften van de aanwezige doopvaders voor het gemak zijn samengevoegd. In totaal gaat het om dertien doopvaders. Normaal zou je niets aan zulke samengestelde posten hebben, maar het unieke van Boumans administratie in deze periode is, dat hij in de omschrijving bij de meeste posten, onder andere deze dertien, wèl steeds precies in woorden heeft opgegeven wat de individuele doopvaders aan munten gaven. Daarbij bleek het net als in Beerta tussen 1762 en 1764 steeds te gaan om de enkele of dubbele waardes van destijds courante gouden en zilveren munten.

In de volgende tabel heb ik alle 34 giften geboekte doopgiften uit Boumans boekhouding over 1767/8 geïndividualiseerd opgenomen, van klein naar groot:

Datum Doopvader Munten (* = naar opgave van Bouman, de rest vulde ik in). Notatie in cijfers (guldens-stuivers-duiten)
26 oktober 1767 Tobyas Hinderks stuiver* 0-1-0
8 november 1767 Schenkel stuiver * 0-1-0
18 oktober 1767 Hinderk Hinderks Twee stuivers of een dubbeltje 0-2-0
13 december 1767 Grote Tobyas twee stuivers* 0-2-0
31 januari 1768 Walderk Walderks dubbeltje * 0-2-0
26 februari 1768 Jan Hiepkes dubbeltje 0-2-0
27 maart 1767 Marten Jans dubbeltje 0-2-0
11 juli 1767 Roelf Derks Schievetil twee dubbeltjes 0-4-0
5 december 1767 Jan G. Koster Twee dubbeltjes 0-4-0
3 augustus 1767 Klaas Alberts Schoemaker sestehalf * 0-5-4
23 augustus 1767 Hans Harms Schipper sestehalf * 0-5-4
4 april 1767 Sebe Schipper sestehalf 0-5-4
22 maart 1767 Harm Groeneboom schelling 0-6-0
28 juni 1767 Eppo Tebbes of Bronts schelling * 0-6-0
8 november 1767 Albert Harms schelling * 0-6-0
10 maart 1768 Jan Eltjes Jonker schelling 0-6-0
13 maart 1768 Jurko Harms schelling 0-6-0
1 januari 1768 Wolter Snijder twee sestehalven * 0-11-0
31 januari 1768 Meerten Eeuwes twee sestehalven * 0-11-0
16 augustus 1767 Jurjen Beerents Schipper oordrijks (kwart Zeeuwse rijksdaalder) 0-12-4
8 november 1767 Gerryt Harms oordrijks * 0-12-4
10 januari 1768 Jan Tiddes oordrijks * 0-12-4
17 mei 1767 Pieter Klugkist drie sestehalven 0-16-4
29 november 1767 Hinderk Harms Kuper gulden 1-0-0
10 januari 1768 Jacob Beerents Mas gulden * 1-0-0
22 november 1767 Edzo Epkes achtentwintig * (28 stuiversstuk of goudgulden) 1-8-0
29 maart 1767 Jacob Freerks daalder 1-10-0
15 november 1767 Harm Kamminga een dubbele Engelse achtentwintig en een dubbeltje * 2-18-0
26 april 1767 Pieter Edzes driegulden * 3-0-0
26 april 1767 Derk Abels driegulden * 3-0-0
19 juli 1767 Harm Edzes schatbeurder ducaton * 3-3-0
3 april 1768 Nanko Jans gouden ducaat * 5-5-0
5 juli 1767 Wubbo Cornelius halve gouden rijder * 7-0-0
22 november 1767 Heer pastor (= ds. Siertsema) halve rijder * 7-0-0

Boumans boekhouding vormt een perfecte illustratie bij mijn stelling dat doopvaders ‘rond’, herkenbaar muntgeld in het doopbekken deponeerden. Alleen de gift van Kamminga vormde daarop een uitzondering – het bijkomende dubbeltje kwam mogelijk van een familielid dat de doopplechtigheid bijwoonde. Maar die uitzondering bevestigt ook de regel dat alleen doopvaders bij doopplechtigheden iets aan de armen gaven. Bovendien liepen de individuele giften enorm uiteen – naar stand, zoals blijkt uit enkele beroepsaanduidingen.

Individuele doopvaders

Gaven deze doopvaders nu ook steeds ongeveer dezelfde munt bij de doop van hun kinderen, zoals dat het geval was bij zijlwaarder Brunius in Oostwold? Van een aantal doopvaders uit bovenstaand lijstje ben ik de gangen nagegaan en heb ik uit het doopboek hun kinderen gehaald, om bij elke doop vervolgens de doopgift te zoeken in de diaconierekening. Net als in bovenstaande lijst begin ik met de kleine man, om te eindigen met de allergulste gevers.

Tobias Hindriks

30.10.1763 0-2-0
29.12.1765 0-2-0
26.10.1767 0-1-0

Hindriks (een arbeider?) schonk bij zijn oudere kinderen nog een dubbeltje, maar halveerde deze gift bij het derde tot een stuiver. Was dat omdat de dankbaarheid bij zijn oudere kinderen groter was, of omdat zijn draagkracht verminderde?

Tobias Uuntjes (alias Grote Tobias)

13.12.1767 0-2-0
14.1.1770 0-2-0
7.3.1779 0-2-0
9.11.1783 ?

Grote Tobias gaf steeds twee stuivers of een dubbeltje bij de doop van zijn kinderen. Omdat in 1783 zijn gift en die van een andere doopvader bij elkaar werden opgeteld, is zijn doopgift voor dat jaar niet bekend. Maar samen gaven beiden 4 stuivers, dus ook dan ligt dat dubbeltje in de rede. Uuntjes was dan opmerkelijk constant in zijn geefgedrag.

Klaas Alberts Schoenmaker

23.8.1767 0-5-4
8.3.1770 ?
27.9.1772 ?
26.2.1775 0-5-4
21.9.1777 0-5-4

Ook Klaas Alberts, een kleine ambachtsman met weinig kapitaal, gaf voor zover bekend steeds hetzelfde bedrag. In 1770 en 1772 stonden er helaas weer gezamenlijke giften in de rekening, in het eerste geval 0-11-4 en in het tweede 1-13-4. Als Schoenmaker ook toen een sestehalf gaf, resteerden voor andermans giften respectievelijk een schelling en een 28-stuiversstuk of goudgulden. Ook weer ronde pasmunt, waarmee het dus wel in de rede ligt dat Schoenmaker ook toen een sestehalf schonk.

Harm Groeneboom

19.8.1764 ?
22.3.1767 0-6-0
11.2.1770 0-5-4
31.1.1773 ?
22.10.1775 0-11-0
28.10.1779 0-8-0
4.11.1781 0-6-0

Groeneboom varieerde duidelijk wèl in zijn giften. De schelling van 1767 en de sestehalf van 1770 liggen heel dicht bij elkaar, samen met een andere doopvader gaf hij in 1773 11 stuivers, zodat ook toen een sestehalf in de rede lag, een bedrag dat hij in 1775 verdubbelde, om daarna weer op zijn schreden terug te keren naar uiteindelijk een schelling in 1781. Waarom gaf hij in 1775 zoveel meer? Aan het geslacht van het kind lag het niet, want afgezien van de zoon uit 1764 ging het uitsluitend om dochters. Misschien was de bevalling van 1775 moeilijker geweest, wat dan aanleiding gaf tot een grotere gift uit dankbaarheid voor de voorspoedige verlossing? Echter, het kan ook zijn dat Groeneboom in 1775 meer geld voorhanden had en daarom besloot de armen wat ruimer te gedenken.

Wolter Stoffers Snijder

27.3.1766 0-8-0
1.1.1768 0-11-0
30.4.1770 ?
29.9.1771 0-11-0

Snijder verhoogde zijn gift in 1768 binnen een beperkte bandbreedte en houdt het dan, voor zover bekend, bij het eenmaal vastgestelde bedrag. Mogelijk maakte hij verschil tussen het meisje (1766) en de jongens van 1770 en 1771. Het kan ook zijn dat hij het geld wat beter missen kon. De doopgift van 1770 ontbreekt in de diaconierekening, waarschijnlijk doordat deze bij het builgeld werd opgeteld.

Pieter Klugkist

17.5.1767 0-16-4
23.9.1770 1-0-0
25.12.1772 0-5-4

De drie sestehalven die Klugkist, een herbergier op de Waarhoek in 1767 in het doopbekken deponeerde, verhoogde hij tot een gulden in 1770. Bij het derde kind bleef daar slechts een enkele sestehalf van over. Deze vrij forse verlaging van de gift zou kunnen samenhangen met het geslacht van het kind – het derde was een dochter, terwijl het bij de eerste twee om zoons ging. Maar mogelijk verkeerde Klugkist in financiële problemen – zijn herberg zette hij in 1771 namelijk te koop.

Hans Harmens Schipper

19.11.1762 1-0-0
30.9.1764 ?
23.8.1767 0-5-4
30.4.1769 0-5-4

Schonk Hans Harmens Schipper in 1762 nog een gulden aan de armen, later daalde deze doopgift tot een sestehalf. In 1764 gaf hij samen met een andere doopvader 1-8-0, waar niets uit opgemaakt kan worden. Het verschil in waarde kan niet aan het geslacht van de kinderen liggen, want in 1767 en 1769 ging het om een zoon en een dochter. Blijven over extra blijdschap over de geslaagde bevalling bij de stamhouder, of achteruitgang in draagkracht van de doopvader.

Jan Tiddes

7.3.1765 1-0-0
10.1.1768 0-12-4
2.12.1770 ?
6.5.1773 1-0-0

Jan Tiddes gaf eerst een gulden, vervolgens een kwart rijksdaalder en uiteindelijk weer een gulden. De gift van 1770 kan net als die van 1768 wel eens een oordrijks geweest zijn, want samen met een andere doopvader gaf Tiddes toen dertien en een halve stuiver, oftewel een oordrijks en een stuiver. Aan het geslacht van de kinderen kan het verschil niet hebben gelegen, want het waren allemaal zoons. Blijven over als verklaring de wisselvallige moeilijkheidsgraad van de verlossing of de variërende draagkracht van de doopvader.

Jacob Berends Mas

16.12.1764 ?
10.1.1768 1-0-0
9.6.1771
25.9.1774 1-8-0
15.11.1782 0-5-4

In 1764 staat er een gezamenlijke doopgift genoteerd van drie doopvaders – daar valt dus niets uit af te leiden. Die van 1771 is helemaal onbekend, want waarschijnlijk opgegaan in het builgeld. De drie doopgiften die we wel kennen, variëren in grootte, waarbij het geslacht van de kinderen mogelijk wat uitmaakt: de hoogste gift is die bij de doop van een zoon, de andere twee betreffen dochters. Ook in dit geval zou de draagkracht echter doorslaggevend kunnen zijn.

Harm Hindriks Kamminga

15.11.1767 2-18-0
16.3.1769 ?
3.3.1771 ?
1.11.1772 ?
3.7.1774 ?
29.9.1776 3-0-0
3.4.1778 3-0-0
27.9.1781 ?

Voor zover bekend was de boer Harm Kamminga vrij constant in zijn geefgedrag. In vijf gevallen is zijn gift echter niet bekend, doordat die met de gift van een andere doopvader is opgeteld. In 1771, 1772 en 1774 bedragen deze gezamenlijke giften respectievelijk een driegulden en een sestehalf, een driegulden en een stuiver en een driegulden en een sestehalf. Ook in die jaren zou Kamminga dus wel eens een drieguldenstuk kunnen hebben gegeven. Van de drie bekende doopgiften betrof de eerste en geringste de doop van een meisje.

Harm Edzes, schatbeurder

19.7.1767 3-3-0
6.11.1768 2-16-0
22.4.1770 ?
22.9.1771 ?
20.9.1772 ?
17.7.1774 3-0-0
5.4.1776 2-10-0
22.2.1784 3-3-0
5.3.1786 2-10-0
13.5.1787 ?
6.9.1789 2-10-0
4.9.1791 3-3-0
4.5.1794 ?

De vrome Harm Edzes was boekweitmulder en koopman in vooral bouwmaterialen. Daarnaast fungeerde hij als schatbeurder, d.w.z. de ontvanger van de verponding (grondbelasting), de dijklasten, de meentelasten en het roderoedegeld van Nieuwolda. In 1781 hertrouwde hij. Ook deze ondernemer varieerde in zijn vrijgevigheid, en wel binnen de beperkte bandbreedte van een ducaton tot een rijksdaalder. Het geslacht van het kind maakte hem daarbij niet uit: bij een meisje kon hij een ducaton geven en bij een jongen een rijksdaalder en andersom. In zowel 1770 als 1771 gaf hij samen met een andere doopvader 3 gulden en een stuiver, zodat ook bij die doopbedieningen een gift door Edzes van een drieguldenstuk in de lijn der verwachting ligt.

Nantko Jans Dallinga

16.11.1766 5-5-0
3.4.1768 5-5-0
14.10.1770 5-5-0
28.5.1772
20.2.1774 ?
26.12.1775 5-5-0
30.11.1777 ?
16.7.1779 5-5-0

Voor zover bekend gaf de boer Nantko Jans Dallinga altijd een ducaat bij de doop van zijn kinderen. Het geslacht maakte dus niets uit en evenmin de eventuele complicaties bij een bevalling of een eventuele vermeerderde of verminderde welvaart. De doopgift van 1772 zat waarschijnlijk bij het die dag getelde builgeld in. In 1774 schonk Dallinga samen met een andere doopvader 5-10-4 en in 1777 5-7-0, zodat hij ook toen een ducaat zal hebben gegeven, waarbij de andere doopvader dan volstond met een sestehalf, repectievelijk een dubbeltje.

Wubbo Cornelius Fockens

16.10.1763 3-0-0
25.11.1764 3-0-0
20.3.1766 5-5-0
5.7.1767 7-0-0
15.10.1768 5-5-0
25.3.1770 ?
9.4.1772 ?
8.5.1774 ?
10.9.1775 5-5-0
10.8.1777 6-6-0
10.1.1779 ?
13.8.1786 7-0-0

De vermogende eigenerfde Wubbo Cornelius Fockens, zoon van een kerkvoogd en zelf ook de rijkste boer van het kerspel Nieuwolda, gaf bij de doop van zijn eerste kinderen nog drieguldenstukken, maar varieerde daarna tussen een ducaat (5-5-0), twee ducatons (6-6-0) en een halve gouden rijder (7-0-0). Mogelijk hangt de verhoging van 1766 samen met een erfenis. Zijn uitverkiezing in 1777 tot zijlvest – de hoogste functie die een Oldambtster boer kon krijgen – maakte geen verschil voor de doopgiften. Ook oefende het geslacht van de kinderen geen invloed uit op de hoogte daarvan. Het laatste kind was bij een tweede vrouw, maar ook voordien gaf Fockens ook al eens een halve rijder bij de doop van een dochter.

Ds. Johannes Siertsema

14.9.1760 10-8-0
12.8.1764 10-8-0
2.2.1766 7-0-0
22.11.1767 7-0-0
10.9.1769 7-0-0
4.4,1779 7-0-0

De met diverse eigenerfde Oldambtster families vermaagschapte dominee Siertsema was een vermogend man. En wie het breed had, liet het bij dergelijke gelegenheden breed hangen. Van Siertsema waren gemiddeld de hoogste doopgiften afkomstig. Bij de oudste twee – een jongen en een meisje – gaf hij echter wat meer dan de vier jongste dochters. Het geslacht maakte dus niets uit, mogelijk teerde de “heer pastor” intussen wat in op zijn vermogen.

 

Conclusie

Slechts een minderheid van de doopvaders legde bij de doop van hun kinderen altijd hetzelfde bedrag in het diaconale doopbekken. Vaak is er sprake van enige variatie in de hoogte van hun doopgiften. Die variatie blijft in individuele gevallen overigens meestal binnen een beperkte bandbreedte: het is nu ook weer niet zo dat een dagloner of kleine middenstander een boerenbedrag in het bekken deponeert (laat staan andersom).

In de meeste gevallen kan de variatie niet hebben samengehangen met het geslacht van het kind. Wel zou een moeilijke bevalling door haar gelukkige uitslag kunnen hebben geleid tot een wat hogere gift uit dankbaarheid. Dit laat zich echter moeilijk onderzoeken.

Blijft over als verklaring voor de variatie in individuele doopgiften per doopvader een achterliggende fluctuatie in diens welvaart. Een doopvader die wat krap bij kas zat, deed wellicht wat minder in het doopbekken en een die het naar den vleze ging, droeg wellicht een wat groter steentje bij.

Dit mogelijke verband met welvaart laat zich nou juist wèl onderzoeken, door de doopgiften over een wat langere periode in kaart te brengen: bij de florerende Oldambtster economie in de tweede helft van de achttiende eeuw zouden er dan verhoudingsgewijs meer grotere en minder kleinere doopgiften geregistreerd moeten zijn. Met wat doorzettingsvermogen en tijd laten die giften zich wel tellen, indelen en ordenen.

N.B. Met dank aan muntendeskundige Jan C. van der Wis voor zijn vriendelijke uitleg van het begrip oordrijks.

 


Een smokkeltapper op Eiteweert

RHC Groninger Archieven, Toegang 1 (archief Staten van Stad en Lande) inv.nr. 185 (akten GS), notitie van 29 maart 1753.

Machtiging, door Gedeputeerde Staten van Stad en Lande aan de hoofden van hun belastingdienst om een okshoofd (vat van 233 liter) jenever ten voordele van de provinciekas te verkopen. Een week eerder kwam dit vat met het beurtschip van de Lemmer over het Hoendiep aan in de stad. Het was bestemd voor Albert Aaites “op de Roodewoldemer Dijk” in Drenthe. Deze had echter geen jenever bij het belastingkantoor aangegeven, maar wijn, een alcoholhoudend vocht dat heel wat minder aan doorvoerrechten deed. Derhalve kwam de door of namens Albert bij het afhalen getoonde “passeercedulle” (het geleidebiljet) niet overeen met de werkelijke inhoud van het vat, zodat dit bij inspectie in beslag was genomen.

In Albert Aaites herkennen we Albert Eites Oosterhof (1724-1799), landbouwer, bakker en herbergier op de hoeve Eiteweert, te Matsloot onder de klokslag van Roderwolde. Hij moet een gevoelig verlies hebben geleden bij de inbeslagname en gerechtelijke verkoop. Hollandse jenever deed destijds minstens 31 gulden per anker, en in een okshoofd gingen zes ankers, waarmee de waarde in geld – rekening houdend met een kwantumkorting – op minstens 150 gulden berekend kan worden. En daarvan kon iemand een jaar lang leven.