Brouwerijvoorraden leveren kluinrecept op

Als op 10 oktober 1722 de Groninger brouwer, olderman der brouwers en hopman van de Groninger burgerwacht Gerlof van Suirenhuisen overlijdt, laat hij onder meer zijn brouwerij met ketels en kuipen in de Brugstraat zuidzijde na. Eerst wordt dit bedrijf voortgezet door zijn tweede vrouw, de uit Utrecht afkomstige Agnes Gaillard (of Galjaard). De weduwe krijgt het er nog druk mee, want getuige de aandelen in huizen en panden en diverse schuldbrieven leverde de brouwerij kluinbier aan herbergen en tapperijen in onder meer Vierverlaten, Enumatil, Leek, Tolbert en Marum, dus in het gehele Vredewold, maar ook in de stad en in Baflo. Mogelijk dat een kortingsregeling in de vorm van “geschenken” of “vereeringen” de afzet van de brouwerij vergrootte. Zo’n regeling wordt namelijk een paar keer genoemd in de zeer uitgebreide boedelinventaris, die er van Gerlofs van Suirenhuisens nalatenschap opgemaakt is.

Onder meer bevat deze boedelinventaris twee voorraadstaatjes van kluin in de kelder en ingrediënten op zolder. Het oudste staatje, dat evenwel later in het stuk verschijnt, dateert waarschijnlijk van 28 januari 1723:

Terwijl het jongste staatje op 30 maart 1724 is opgemaakt:

In het ene geval lagen er 15 tonnen kluin (à 155) liter in de kelder aan de Brugstraat, terwijl het ruim een jaar later 19 tonnen waren. Van lichter stuiversbier is geen sprake. Ook zijn de mout- en hopvoorraden in tweede instantie veel groter. Het zijn maar momentopnamen, natuurlijk – hooguit zou je met een slag om de arm kunnen zeggen dat de zaak er onder het bestier van de weduwe Van Suirenhuisen-Gaillard niet op achteruit ging. Ook uit de gezolderde ingrediënten kan je eigenlijk geen ontwikkeling opmaken. Het gaat me dan ook niet om de verschillen tussen beide staatjes, maar om een overeenkomst:

JaarHopGerstemoltHavermoltMolt beidePerc. haver
17231,5 mud414,5 mud26,5 mud441 mud6,0 %
172416 mud630 mud61 mud691 mud8,8 %

Zoals we weten, ging er een flinke dot haver in de kluin, dat roemruchte want uiterst lekkere Groninger bier, maar is onbekend hoeveel haver dat was in verhouding tot de gerst. Bij beide voorraadopnames in de brouwerij aan de Brugstraat was de hoeveelheid havermolt echter minder dan 10 % van alle mout samen (zie laatste kolom), veel minder dan de 40 % die wel eens genoemd wordt. Op basis van deze cijfers zou je zeggen dat je als kluinbrouwer met één deel havermolt op negen of tien delen gerstemolt al aan de ruime kant zit. Vanaf die verhouding zou je de hoeveelheid haver in je kluin wellicht nog wat omlaag kunnen brengen voor de juiste historische smaaksensatie.

Uiteraard gaat het maar om één enkele brouwerij, maar met de voorraadstaatjes van andere brouwers uit het archief van de Weeskamer is de receptuur wellicht nog wat te verfijnen.

Bron: Groninger Archieven, Tg. 1462 (archief Weeskamer) inv.nr. 14 (boedelinventarissen) 1724-22a (scans 527 e.v., met name 561 (1724) en 585 (1723).


De kracht der Groninger kluin

Advocatenpraatje anno 1706:

Hun cliënt, een adelborst en dus een jonge officier in opleiding, was weliswaar flink tekeer gegaan met het breken van glazen in de Raamstraat, maar daarvoor waren verzachtende omstandigheden aanwezig, vonden ze. Het ging immers om een jongen uit een goed Haags milieu en hij dronk zich nooit dronken. Maar nu hadden slechte vrienden hem daartoe overgehaald, en “onkundigh van de cragt der Groninger Cluin”, was hij de beest uit gaan hangen.

Link spul, die kluin.

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1 (archief Staten van Stad en Lande) inv.nr. 1350 (sententieboek GS) het vonnis d.d. 16 december 1706.


Kluin, in een encyclopedie uit de 18e eeuw

“Kluin is een zoort van bier, hetwelk te Groningen word gebrouwen, niet onsmaakelijk is, en veel na de bijgelegene plaatzen word vertiert. Veel pleeg het na Friesland, en inzonderheid naar Leeuwarden vervoert te worden. Als nog draagt ook het markt- of vragtschip, hetwelk van Groningen op Leeuwarden en versa vaart, uit oorzaake dat het veel van dit bier pleeg te laaden, de naam van kluinschip.”

Bron: Noël Chomel, Algemeen huishoudelijk-, natuur-, zedekundig-, en konstwoordenboek, dl. J-L (Leyden/Leeuwarden 1778), p. 1531.


Kluinkoppen

Stad-Groninger carnavalsverenigingen heten Vloertrappers of Trefplonzers. Die namen hebben geen enkele traditie en ik kan me voorstellen dat namen die dat wel hebben, zoals Mollebonen of Klokkedieven, wegens hun culinaire karigheid of vermeend criminele inslag niet in aanmerking komen, maar constateer toch met enig leedwezen dat de carnavalsclubs een kans hebben laten liggen, want ze hadden zich met evenveel historisch recht als groot plezier Kluinkoppen kunnen laten noemen.

Dat ze het niet deden, tekent evenwel de teloorgang van deze oude bijnaam voor de stadjers. Toen de Westerbroekster dominee Laurman in 1822 zijn bijdragen over de Groninger tongval te boek stelde, leefde dat kluinkoppen nog volop als scheldwoord (p. 37). Sindsdien is het verdwenen, met de kluin, het Groninger bier. In de kolommen van het Nieuwsblad van het Noorden, voor zover die nu op internet staan, treft men het woord bijvoorbeeld niet aan.

In de jaargang 1804 van het (Groningse) Weekblad tot Nut van ’t Algemeen (niet op internet) wijdde Mattheus van Heyningen Bosch, alias Burgerhart, er nog een stukje aan. Volgens hem was het een naam die Nederlanders in het algemeen, maar in het bijzonder Friezen, Geldersen en Hollanders aan Groningers gaven. Friezen zouden er een handje van hebben om een Groninger voor de voeten te werpen: “Dou biste maar ien Groninger kluinkop”.

In Burgerharts tijd werd nog wel wat kluin gedronken, en voor de naamsverklaring kon hij dus gemakkelijk verwijzen naar dit “zeer krachtig , koppig en smaaklyk bier, dat alleen in deze stadt gebrouwen wordt, en voorheen wyd en zyd verzonden wierd”. Groningers waren ooit “grote liefhebbers” van dit straffe bier geweest en konden er “een aardig schepje” van op –

“En dat de Groningers ten dezen opzigte een zeer goede smaak hadden hebben de Nederlanders en vooral de Friesen (…) duidelyk beweezen. Immers wordt het veerschip, dat alle donderdagen van Groningen op Leeuwarden, vice versa, vaart, om de groote menigte kluin, die daarmede in vroegere dagen naar Friesland, en van daar naar elders vervoerd wierd, tot heden toe het kluinschip, en deszelfs schipper de kluinschipper genaamd.”

Dat “vroegere dagen” geeft intussen aan dat er een flinke achteruitgang in de kluinconsumptie plaatsvond. Burgerhart meende zelfs dat de Groningers van zijn tijd al nauwelijks meer de naam kluinkoppen konden dragen, aangezien ze hun bier sinds eind 17e eeuw meer en meer vervingen door koffie en thee, en sinds enkele decennia tevens door wijn. Vooral op dat decadente vocht uit het Rijnland en Frankrijk had hij ’t niet begrepen:

“De burger, die eertyds met zyn kluinkannetje by zich, onder zyn wyf en kinderen de lange winter-avonden zoo vergenoegd als een koning by eigenen haard versleet, terwyl hy met een goed vriend een dammetje zettede, en ten tien uure, met de burgerklok, te rikke ging, gaat thans in het koffyhuis eene flesch wyn drinken, speelt een kaartje, en komt eindelyk berooid van hoofd en beurs om middernacht te huis, terwyl vrouw en kinderen niet zelden aan de noodigste behoeften gebrek lyden.”

Onze zegsman lijkt dan ook terug te verlangen naar een tijd dat er überhaupt geen koffie en thee en nauwelijks wijn was. Tegenover het decadente heden zet hij een zuiver verleden, waarin dat kluinkoppen ook geen scheldwoord kon zijn, maar een erenaam was. Aan hun bier dankten de Groningers van weleer “hunne dikke billen en ronde koppen” en bovendien een “blos der gezondheid op de koonen”, en vanwege “dezen drank en hun gezond voorkomen” werden ze, in een tijd dat ze nog “welvaarende en gelukkig” waren, door hun naburen kluinkoppen genoemd.

Burgerharts opvatting van kluinkoppen als erenaam, houdt echter allerminst stand tegen de toets der historische kritiek. In De bisschop voor Groningen, een satirische tragikomedie die kort na 1672 gemaakt werd, dus in een tijd dat de Groningers nog volop hun kluin dronken, komt de term kluinkoppen namelijk al voor. Dat gebeurt om precies te zijn in het derde bedrijf, acte 3 van het stuk, als de soldaten van Bommen Berend en de Groninger burgers elkaar vanuit hun loopgraven en bolwerken voor alles en nog wat beginnen uit te maken. Het eerste scheldwoord dat de Groningers dan door de Munstersen toegevoegd krijgen, is, u raadt het al: kluinkoppen.


Barve en kluin, utigst en nabertering

Voordat de negentiende eeuw met meer afstandelijke regelingen kwam, waren buren nog verantwoordelijk voor verbazend veel zaken. In en om de stad Groningen was dat niet anders. Zo droegen buurtbewoners hier net als op het platteland gezamenlijk zorg voor de wegen (als dat tenminste geen ‘algemene passages of heirwegen’ waren), de paden, de goten, greppels en sloten, de wallen en de dijken en vooral niet te vergeten de collectieve drinkwaterputten.

Naast het beheer van substantiële delen van de openbare ruimte hadden buren buiten de poorten van de stad een politionele taak, vooral ’s nachts. Als men daar tijdens de uren dat de poorten dicht waren een onverlaat in de kraag vatte, stelden buren hem of haar in verzekerde bewaring, tot de poorten weer opengingen en ze hulp uit de stad konden halen. Deze aanvullende politionele taak van buren kon zich ook uitstrekken tot preventie. Zo werd er ca. 1807 buiten ’t Kleinpoortje, door de bewoners van de huizen langs het Winschoterdiep, een nachtwacht opgericht, nadat enkele inbraken er grote opschudding teweeg brachten.

Ook boden buren eerste hulp bij armoe en dienden ze bij brand in actie te komen. Maar het meest tot onze verbeelding spreken toch de taken die buren onderling te verrichten hadden bij geboorte (kraamhulp,een vrouwenzaak), ziekte en gekte (verzorging en oppassen door buren van dezelfde sexe) en, bovenal, de dood.

Nadat het leed bij de huizen in de omgeving van een overledene aangezegd was, dienden de buren zich naar het sterfhuis te begeven. Buren van hetzelfde geslacht als de gestorvene legden het stoffelijk overschot af. Als er geen ‘heneklaid’ (heen­kleed, doodskleed) klaarlag, maakten buurvrouwen er een van linnen of uit een groot beddelaken. Ook haalden buurmannen de kist, als een timmerman of kuiper die niet kwam brengen. Mannelijke overledenen werden in de kist gelegd door hun buurmannen, vrouwen en kinderen door buurvrouwen. De buurvrouwen drapeerden eveneens een zwart laken over de kist, dat ze van de diakonie (het gereformeerde armenfonds) huurden. Op de dag van de begrafenis haalden de buurmannen dan de ‘barve‘ (draagbaar) op uit de kerk, waarmee zij de dode naar het kerkhof droegen. Bovendien luidden zij nog de doodsklok, voordat zij rond het middaguur de kist in het graf lieten zakken.

Tegenover al dit dienstbetoon stond een beloning, waarmee de bevoorrechte gereformeerde kerk en in haar voetspoor de overheden in de zeventiende eeuw weinig op hadden: de ‘utigst‘, een eet- en vooral drinkgelag. Toen draconische, maar steeds herhaalde verboden niets uithaalden, omdat nabestaanden nou eenmaal niet voor gierig wilden doorgaan, kwam het stadsbestuur vanaf 1668 met reglementen die voorzagen in een beperkte erkenning van dit aloude gebruik. Zo stelde zij een maximum vast voor de hoeveelheid buren die mocht meehelpen na een sterfgeval en die dus recht had op deelname aan de utigst. Ook mochten deze buren niet bij de nabestaanden aandringen op het geven van een utigst. Er moest beslist sprake zijn van een vrijwillige ‘verering’. Bovendien limiteerde het stadsbestuur de kosten van de utigst. Zo mochten nabestaanden van een volwassen dode vanaf 1687 voor maximaal tien gulden aan de buren wegschenken. Voor een onvolwassen dode, waar immers veel minder hulp bij nodig was, halveerde het stadsbestuur dit bedrag.

Nou werd er bij een utigst traditioneel kluin geschonken, het roemruchte Groninger bier, gebrouwen uit veel gerst, een weinig haver en een dot hop. Voor de maximum-gift die vanaf 1687 voor een volwassen dode gold, konden buren iets minder dan anderhalve Groninger ton van dat goedje kopen, ruim 200 liter. Kijken we naar de praktijk van de utigsten, dan lijken de bepalingen goed te zijn nageleefd. Want in de grote winkelstraten van de stad vereerden de nabestaanden doorgaans een hele ton (à 155 liter) kluin aan ‘noabers’ die een handje meehielpen na het overlijden van een volwassene, terwijl in de minder aanzienlijke straten van de stad en in de buurtjes buiten de poorten en te Helpman zelfs de nog geringere standaardgift gold van een halve ton kluin (77,5 liter).

Enige tientallen personen, hooguit veertig, deelden in zulke hoeveelheden. Dat maakt de minimale kluingift per persoon twee liter. Schraalhans was geen keukenmeester. Op de laffe pilsener van tegenwoordig leek de kluin namelijk allerminst. Het goedje bevatte maar liefst negen procent alcohol. Deze gegevens, gevoegd bij dat van de gemiddeld veel slechtere lichamelijke conditie in die tijd, voeren onontkoombaar tot de conclusie dat de kennelijke staat op zo’n beperkte utigst nog lang niet uitgesloten was. Ondergetekende kan de lezer tenminste uit eigen ervaring verzekeren dat je zelfs van een litertje kluin al behoorlijk op je kop kunt staan (je moet het dan ook niet drinken als pils).

De bierschenking aan de naburen die hadden meegeholpen na een sterfgeval kon ook worden omgezet in een som gelds aan de de collectieve nabuurschap, het bredere verband dat ongeveer twintig dragende mannen en hun huishoudens omvatte. In een enkele grote winkelstraat van de stad, zoals de Herestraat, was tegen het eind van de achttiende eeuw deze omzetting of afkoop zelfs al verplicht.

Maar het afkoopgeld voor utigsten was lang niet het enige geld dat in de kas van een collectieve nabuurschap kwam. Getuige verschillende ‘willekeuren’ (onderling overeengekomen reglementen), had zo’n nabuurschap ook inkomsten uit allerlei kleine ‘breuken’ (boetes), te betalen door buren die plichten niet nagekomen waren. De kas voor deze breuken werd beheerd door twee ‘breukmeesters’ of ‘volmachten’, een boekhouder en een assistent, die in voorkomende gevallen tevens als woordvoerders van de buurt optraden.

Deze volmachten moesten ook goed bijhouden wie er allemaal in hun buurt kwam wonen, want van een nieuw huishouden werd een stevig entreegeld verwacht. Een keer per jaar dienden de volmachten verantwoording van hun inkomsten en uitgaven af te leggen in een buurtsamenkomst. Daarin ging het er democratisch aan toe: de besluitvorming geschiedde bij meerderheid van stemmen. Alle hoofdbewoners van de woningen in de nabuurschap werden bij deze vergadering verwacht en wie zonder geldig excuus – zoals ziekte of afwezigheid uit de stad – niet kwam opdagen, betaalde weer een breuk.

Maar dat het quorum van tweederde der buren op dit soort bijeenkomsten vaak gehaald zal zijn, lag niet alleen aan die boete. Want de agenda bevatte na de kascontrole en de verkiezing van een nieuwe volmacht in plaats van de afgetreden boekhouder nog een uiterst aantrekkelijk punt: het potverteren. Per slot van rekening moest al dat geld toch ergens heen. En wel naar de ‘nabertering‘, een buurtfeest.

Tot 1668 waren deze “gasterijen of rotten van ganse nabuyrschappen” domweg verboden. Dat jaar gaf het stadsbestuur impliciet toe dat het ook in dit opzicht, net als bij de utigsten, tegen de bierkaai vocht. Het besloot voortaan alleen nog te waken tegen excessen. Tussen twee opeenvolgende naberteringen moest drie jaar zitten, ze mochten alleen toegankelijk zijn voor nabers en hoogstens gehouden worden gedurende twee opeenvolgende dagen, waarna de derde dag de afrekening moest plaatsvinden. Het dansen, inhuren van muzikanten en houden van maskeraden bleef uit den boze en men mocht een nabertering ook niet houden in tijden van rampspoed en oorlog, daar zulks Gods rechtmatige toorn uitlokte.

Wilde een buurt een nabuurtering houden, dan diende ze voortaan permissie te vragen aan de President-Burgemeester. Helaas werden diens vergunningen niet ten stadhuize geregistreerd of is de registratie niet bewaard gebleven. We zouden dus weinig te weten kunnen komen over gehouden ‘nabuurteringen’, ware het niet dat het stadsbestuur drie jaar later, in 1671, bepaalde dat ‘de gemene armen’ voortaan recht hadden op ‘een pond groot’ (zes gulden) voor iedere nabertering.

Van 1671 tot 1796, toen er aan de regeling een einde kwam door de scheiding van kerk en staat, staan er zo meer dan vijfhonderd ontvangsten wegens naberteringen geboekt in de diaconierekeningen van de bevoorrechte gereformeerde gemeente. Ik nam die rekeningen door op nabuurteringen van de nabuurschappen buiten de Oosterpoort en buiten Kleinpoortje, maar trof er geen enkele melding van aan. Toch vonden dergelijke buurtfeesten wel degelijk in deze omgeving plaats. In 1682 hielden “de gesamentlycke naebuiren buiten d’Oosterpoorte, sijnde moesschers en lieden van geringe conditie” immers een nabertering in herberg de Cuba. Dat feest kwam ook ter kennis van het stadsbestuur, hetgeen evenwel niet tot een betaling aan de diakonie leidde.

Natuurlijk kan dat ook aan onbekendheid met de regeling gelegen hebben. Zo zeiden de buren buiten de Steentilpoort er anno 1777 niets van te weten. Maar die onkunde leidde iniet tot kwijtschelding van hun breuk. Ook is het moeilijk voorstelbaar dat men elders naberteringen wel geheim kon houden.

Het ontbreken van meldingen in de diaconierekeningen over naberteringen buiten de Oosterpoort ligt dan ook aan iets anders: de hoeveelheid geconsumeerde kluin was er onder de maat. Bij het geval van 1682 bestond de vertering slechts uit één ton van dit vocht, terwijl uit een zaakje van 1708 blijkt, dat zelfs een nabertering van bijna vijf vaten (775 liter) kluin nog niet in aanmerking kwam voor een breuk aan de diakonie. Een echte nabertering was dus nog groter. Zo staat een buurtfeest anno 1709 in de Oude Ebbbingestraat, waar de buren in totaal acht tonnen (1240 liter) kluin verorberden, wèl vermeld in de diaconierekening. Een nabertering aan de Ossemarkt anno 1759, die twee dagen duurde, tref je er ook in aan, terwijl je vergeefs zult zoeken naar die van 1761, waar de deftige naburen van de Ossemarkt voor ‘slechts’ 27 gulden aan wijn opdronken.

Bij nader inzien betreffen de posten wegens naberteringen in de diakonierekeningen ook bijna alleen de grotere winkelstraten in de stad. Niet alleen gaven de erfgenamen hier dubbel zoveel kluin aan buren (een hele ton in plaats van een halve na het overlijden van een volwassene), ook waren de buren die hier bij een sterfgeval geholpen hadden, of hun dienstboden lieten helpen, veel minder geneigd om die kluin op een utigst te consumeren. Wellicht ook door de drukte in deze straten zoutten de bewoners hier de consumptie langer op, zodat de algemene buurtkassen hier ook veel meer met afkoopsommen werden gespekt en er op termijn dus veel grotere feesten mogelijk waren.

Andersom moet in de buurten die niet in de diaconierekeningen voorkomen, zoals die buiten de Oosterpoort, nog het traditionele beeld hebben bestaan. Hier verorberden de nabers de kluin meestal nog op een utigst. Als er buiten de Oosterpoort en ’t Kleinpoortje al eens een nabertering gehouden werd, dan was dat maar een kleintje.

Harry Perton

 


Allerlei uit Groninger kerken in de A-kerk

In de Stad-Groninger A-kerk is er momenteel een tentoonstelling waarin de stichting Oude Groninger Kerken allerlei liturgische èn triviale voorwerpen uit de kerken in haar bezit samenbracht. Heb er gistermiddag eindelijk even rondgekeken.

Romaans doopvont (basalt, ca. 1000-1100) uit de kerk van Eenrum – kinderen werden er in hun geheel ondergedompeld, volwassenen konden hurkend nog net kopje onder. In de negentiende eeuw, lang nadat dit overstelpende dopen uit de mode raakte, gebruikte een lokale aannemer de vont nog langdurig als kalkbak:

Rouwbord uit de kerk van Midwolde van Georg Wilhelm van Inn und Knyphausen, in 1709 gemaakt door Allert Meijer en Jan de Rijk:

De staande engeltjes links en rechts van het wapenschild vond ik mooi, vooral ’t rechter, dat bij alle treurnis het waken zowat vergeet en een beetje lijkt weg te dommelen:

Maar ook zo’n gekroonde leeuw mag er zijn:

Deze ‘barve‘ vertegenwoordigt wat minder hoge cultuur. Een dergelijke draagbaar kon, zoals je ziet, door twee tot acht mannen worden gedragen. Op de ochtend van een begrafenis haalden de directe buurmannen van een overledene hem uit de kerk op, om de doodskist met het stoffelijk overschot vanuit huis naar de kerk of het kerkhof te kunnen dragen. Na de uitvaart ging deze collectieve voorziening dan weer terug naar haar plek in de kerk:

Houten crucifix in reliëf, in de jaren 1970 gemaakt door J.A.R. van Bruggen voor de kerk van Westernieland:

Regiment avondmaalsbekertjes. Oorspronkelijk waren er collectieve bekers, maar vanwege de hygiëne werden die eind negentiende, begin twintigste eeuw op veel plaatsen vervangen door kleintjes:

Het avondmaalszilver staat in de kerkvoogdenkamer, waarin zich ook nog steeds een rococo-schouw uit 1778 bevindt, met deze driemaster:

Ongedateerde gesneden manskop, afkomstig uit een koorafscheidingshek in de kerk van Loppersum:

Fragment van een orgelluik uit de kerk van Tinallinge (1557):

Met een kattekop:

De Kolhamster windhaan (van smeedijzer en koper) uit het midden van de zeventiende eeuw:

Trotseerloodje van de Groninger leidekker en loodgieter Krook. Het komt uit de kerk van Beerta. waarvan op een zondag in augustus 1783 het kerkdak instortte. Blijkbaar was Krook betrokken bij de reparatie en nieuwbouw. Zijn trotseerloodjes zijn ook gevonden in naburige kerken, zoals die van Oostwold:

Op de tentoonstelling staat ook een groepje armblokken – houten, met veel ijzer beslagen kluizen waarin diaconieën hun collecte-opbrengsten tijdelijk, tot een moment van telling, bewaarden. Eén exemplaar was in 1840 met een soort van geboorde stiptechniek voorzien van tekst en jaartal:

Zovaak kom ik niet in de A-kerk, dus de gelegenheid ook benut voor het bekijken van grafstenen. Zo bleek er eentje voorzien van een hert dat uit een schetsmatig weergegeven bos tevoorschijn springt – de afgesleten voorstelling had zo op een houtsnede uit het Interbellum kunnen staan:

Tot slot nog de zerk van Seerp Bandsma, een boekdrukker die in de jaren 1710-1730 diverse stichtelijke werkjes, maar ook pamfletten produceerde:


De terechtstelling van Okke Kluun, zoals gezien door een ooggetuige

Van de ophanging van Okke Kluun op 12 april 1838, de laatste openbare voltrekking van de doodstraf in Groningen, blijkt een ooggetuigeverslag te staan in de herinneringen van de Scheemder predikant U.P. Goudschaal (pag. 59-60):

Eenmaal heb ik op de groote markt de voltrekking der doodstraf van iemand mede bijgewoond, die te Uithuizen, naar mij voorstaat, om ƒ 28 eene vrouw had vermoord. ’s Middags te 12 uur zou de levensdraad van dien misdadiger op de groote markt door de koord worden afgesneden. Ik huiverde er tegen, om zulk een akelig schouwspel te zien, maar door een onverklaarbare zucht naar ’t vreemde, buitengewone en akelige gedreven, ging ik toch. De groote markt was opgevuld met menschen, en achter de vensters en op de stoepen der huizen verdrong men elkander. Daar kwam men op een wagen met den delinquent aan, die bij het zien van ’t schavot een raauwen gil gaf. Weldra had hij het beklommen, en werd zijn vonnis voorgelezen aan ’t volk, dat er niets van verstond, en dat alle gedachten had bij dien ongelukkige, wiens levensdraad zoo zou worden afgesneden. Ziet! met den beul, die die taak zal verrigten, beklimt hij de roode, en tamelijk hooge ladder. De strop wordt hem om den hals gedaan, met een ruk wordt hij er afgestooten, daar zweeft hij tusschen hemel en aarde, en hangt zoo na eenige struiptrekkingen als lijk tot des namiddags 3 uur toe.

Naderhand zeiden de Groningers, als iemand geluk had gehad: “Doar bist beter oafkomen as Okke Kluun.”


‘Alles wat tot brouwen dependeerd is hoog in prijs’ – een rekest van de Groninger brouwers om lastenverlichting (1768)

brouwte bier 1768 b

Ziehier een lijstje van wat een brouwte van elf tonnen bier een Groningse brouwer kostte en wat dezelfde brouwte die ambachtsman opleverde. De grootste kostenposten blijken de benodigde 12 mudden gerst (bijna 38 gulden) en de vrij forse belasting (gemaal) die hij over het gerstemout moest betalen (ruim 23 gulden of bijna 60 %). Met de kleinere posten wegens het malen en mouten van de gerst, voor de turf, de hop, de overige belastingen voor huis en knechten, voor vaten, vervoer en verlies, voor lekkerij en proefbier, huishuur, lonen en huisvestingskosten van het personeel, kwam zo’n gehele brouwte op 104 gulden. Aan inkomsten stonden hier tegenover 77 gulden voor de 11 tonnen (à 155 liter) bier, 12 gulden voor gist dat verkocht werd aan bakkers, en een rijksdaalder voor ‘draf’, een min of meer vaste stof die bij het brouwproces overbleef en die verkocht werd als veevoer. In totaal beurde de brouwer zo 91 gulden en vijf stuivers voor zijn brouwte, zodat hij er een verlies op leed van bijna 13 gulden.

Het lijstje hoort bij een verzoekschrift, dat eind 1767 bij de Staten van Stad & Lande werd ingediend namens de 71 of 72 bierbrouwers van de stad Groningen, Appingedam en de beide Oldambten. In dat rekest klaagden ze dat hun nering voortdurend achteruit ging, “zo door de anhoudende hooge prijs van de garst als meede de hooge impositjen op moud en meer anderen reedenen”, waardoor ze niet langer in staat waren “om met eenig voordeel goed bier te kunnen maaken”. Uiteraard waren de Ommelanden (Westerkwartier, Hunsingo en Fivelingo) niet vertegenwoordigd, want daar had je geen bierbrouwers: de herbergen moesten er volgens het stapelrecht hun bier betrekken van de brouwers uit de stad. Hoe dan ook, in de eerste maanden van 1768 hoorde een statencommissie de brouwers enige malen over hun klachten aan, waarbij de brouwers nog een uitvoerige schriftelijke toelichting op hun verzoekschrift produceerden, waarvan bovenstaande kosten-batenanalyse de bijlage vormde.

Opmerkelijk, maar gezien hun doel niet verwonderlijk is, dat de brouwers in die toelichting het fiscale regime als primaire oorzaak aanwezen van de malaise in hun bedrijf. Toen de brouwerijen nog bloeiden, zo rond 1700, bedroeg de impost op een mud gerst slechts 13½ stuiver, maar inmiddels moesten ze bijna 2 gulden en dus drie maal zoveeel betalen. De provincie won daar echter niets bij, want destijds bracht de impost in een half jaar meer op, dan anno 1767 in een heel jaar. Aan die dalende opbrengsten kon je goed het verval van hun bedrijfstak aflezen, aldus de brouwers.

Een reden die vaak als veel belangrijker wordt voorgesteld voor het verval van hun nering, noemden de brouwers slechts op de tweede plaats:

“Het in gebruik komen van coffij en thee heeft de brouwerijen zodanig doen verminderen, dat in ’t begin van deze eeuw in deze Stad alleen over de 80 brouwers geteld wierden, welk getal present tot op 32 verminderd is, en zo in de Provincie insgelijks…”

Trekken we de 32 stedelijke brouwers af van de bovengenoemde 72, dan houden we er 40 over in Appingedam en de beide Oldambten (inclusief veenkoloniën). Als de achteruitgang hier even sterk was als in de Stad, dan moeten dat er rond 1700 zo’n 100 geweest zijn. In totaal ging het aantal brouwers in de hele provincie dan terug van 180 rond 1700 tot 72 in 1768. Veel van die resterende brouwerijen stelden echter nog maar weinig voor, want volgens de woordvoerders was nog niet de helft in staat “dat weinige mout zo zij in de zomer nodig zijn, in voorrraad te bekomen”. Deze brouwden dus alleen nog in de warme maanden, en moesten voor elke brouwte de benodigdheden kopen, zo weinig geld hadden ze achter de hand.

Volgens de brouwers waren er in dertig jaar tijd wel 50 vakgenoten op de fles gegaan. De “neringloosheid” en geringe afzet van veel van de overige bedrijven maakte dat brouwers nogal eens een bedorven brouwte moesten weggooien, terwijl ze daar wel hun kosten aan hadden gehad. Het stak ze dat zij wel belasting over hun zure, onbruikbaar geworden bier moesten betalen, terwijl wijntappers en andere ambachtslui dat niet hoefden te doen voor hun bedorven en daarmee onverkoopbaar geworden waren.

Er kwam nog een ‘statiegeld-kwestie’ bij. Vroeger hadden de meeste klanten hun eigen vaten, waarvan ze de vervoerskosten naar en van de brouwers zelf ook betaalden. Nu kwamen de vaten louter nog voor rekening van de brouwers. Waarschijnlijk hadden brouwers in hun eigen voet geschoten, door uit concurrentieoverwegingen in een krimpende markt deze emballage-kosten van hun klandizie over te nemen: bij een voortdurend verminderende afzet en vastgestelde bierprijzen, zullen ze daarmee klanten hebben willen lokken. In elk geval hadden de brouwers zodoende anno 1768 een “menigte van vaten” onder de mensen zitten, “welke zij nooit weder te zien krijgen, schoon haar dikwijls zoveel en meerder kost als ’t bier waardig is, zo zij daarmede hebben uitgezet”. Naar raming van de rekestranten kostte dit de doorsnee- brouwer wel 400 gulden in het jaar.

Hun litanie stond ook stil bij het feit dat alle ingrediënten voor het bier dubbel zo duur waren als vroeger. Gerst deed bijna 3½ gulden de mud, waar het vroeger 1½ deed. Voorheen kwamen zulke hoge prijzen alleen voor in oorlogstijd, maar nu bij vrede. De hop, vroeger anderhalf stuiver per pond, kostte inmiddels het vier tot achtvoudige. Ook turf en hout waren duurder geworden, “ja alles wat tot brouwen dependeerd is hoog in prijs”. Dat gold zelfs voor de arbeidslonen, want waar “aanzienlijke borger kinder” voorheen betaalden voor hun opleiding in het bedrijf, was dat opgehouden nu dat bedrijf minder aantrekkelijk was. Bovendien had het stadsbestuur de leertijd tot de meesterproef met een jaar verlengd, “waar van wij dan thans den bitteren nasmaak ondervinden”.

Door de hogere belasting op mout prijsde het Groninger bier zich elders de markt uit, aldus de brouwers. Daar werd het mout immers niet belast. Dat was de reden dat de export van Gronings bier naar andere provincies geheel stilviel. Dit gold ook voor de afzet van het gist, dat de Groninger bakkers nu zelfs uit Holland en Overijssel betrokken, waar het goedkoper was omdat het mout er niet belast werd.

En dan had men nog de andere lasten die de Groninger brouwers moesten betalen, zoals over de ‘daar’ (een eest of droogoven voor het drogen van mout) en de ketel. Voor elke daar en ketel moest een brouwer 10 gulden per jaar schokken, terwijl bakkers maar een gulden hoefden te geven voor een oven, die zij dan ook nog konden gebruiken “tot een keuken en haardstede”, wat bij de brouwers niet zo was. Voor brouwers die slechts een beperkte hoogtijperiode in de zomer brouwden, was het bovendien onmogelijk geworden om hun daren en ketels tijdelijk uit het belastingregister te laten schrappen, een regeling die vroeger nog bestond. Afgezien van de bakkers waren de brouwers jaloers op de grutters, die wel drie maal zoveel gerst verwerkten als de grootste brouwer, maar helemaal niets betaalden, hoewel ze veel minder bedrijfsonkosten hadden.

Naast de koffie en thee deed de wijn het bier concurrentie aan. Daarvan werd, “tot ruïne der brouwers” wel zes maal zoveel geconsumeerd als veertig jaar eerder. En dan had je nog de zogenaamde ‘knap’, dat was fijn gemalen, verbrande korst van zoete koek die met koffie werd vermengd tot een goedkoop koffiesurrogaat voor armelui. De brouwers meenden dat er jaarlijks in Stad & Lande wel 200.000 pond van dit goedje werd geconsumeerd. Juist wijn en knap maakten het verval van hun nering uiterst zichtbaar, want waar er

“tevoren kluinherbergen waren, ben nu in wijntappers veranderd en siet men op andere huisen en kelders zo in vroeger jaaren dun bier- en lekseltappers waren nu meede verandert in koffy-, thee- en knapwinkels”.

Tot besluit van hun klaagzang roerden de brouwers nog de fiscale rechtsongelijkheid tussen gerstemout enerzijds en anderzijds koffie en thee aan. Een pond goede thee kostte evenveel als een mud mout. Van die hoeveelheid thee konden evenveel mensen hun dorst lessen als dat er bier van die mout gebrouwen kon worden. Toch was die pond thee slechts belast met 6 stuivers (koffie deed de helft), terwijl van een mud mout maar liefst 2 gulden moest worden betaald, waarbij het ook nog eens zo was dat de teler van de gerst al belasting aan de provincie had betaald. Die gerst kwam bovendien uit “ons eigen land”, terwijl er honderdduizenden guldens het land uitvloeiden voor de koffie en de thee.

Om al deze redenen hoopten de brouwers de Staten ertoe te kunnen bewegen de belasting op het mout te verlagen, zodat hun “in vorige tijden ze zeer gerenomeerde, dog nu zo deerlijk vervallene brouwerijen” weer konden renderen.

Kregen ze gelijk van de statencommissie die meermalen met ze sprak? In het advies van die commissie aan de Staten lijkt het er eerst wel op. Zo erkende ze dat de exportpositie van de Groninger brouwers finaal ondergraven was door de verhoogde imposten tot 34 stuivers voor een mud gerstemout, 17 stuivers voor een mud havermout en 50 stuivers voor een mud weitemout (waaruit impliciet blijkt dat de brouwers ook wel haver of tarwe voor hun bieren gebruikten). Volgens het commissierapport belette deze impost immers “alle versendinge nae buiten dewelke bevoorens sterk hadde gevigeert”. Ook voor hun klacht over het niet kwijtschelden van belasting voor bedorven bier vonden de brouwers gehoor. Verder erkende de commissie de duurte van de ingrediënten en dat “de natie sodaenig was ontaert dat [ze] voor gesonde bieren slegte coffij, thee, genever, ja zelvs knap praefereerde”. Geen wonder dat het gemaal voor het bier de provincie in 1767 nog maar 51.000 gulden opbracht, waar dat vijf jaar eerder nog 61.000 gulden was geweest.

Blijkbaar stelden de brouwers in het overleg met de commissie voor, de imposten voor gerste-en weitemout met 12 stuivers per mud te verminderen en die voor havermout met 6. De commissie stelde dat dit de provincie hiermee weliswaar 17.000 gulden per jaar aan inkomsten zou derven, maar dat dit verlies mogelijk zou worden goedgemaakt doordat de brouwers dan wellicht weer een groter aantal mudden zouden aangeven. De provinciale Landdag zou deze stimulerende maatregel op proef kunnen aannemen.

Alleen pleitte daar ook veel tegen. Zo achtte de commissie de voorstelling van zaken, als zou de brouwersnering voornamelijk achteruit zijn gegaan vanwege de belasting, “ten eenemaal abusijf”. De impost op het mout was namelijk in 1716 voor het laatst verhoogd en sindsdien altijd gelijk gebleven. In Holland, waar die impost niet bestond, was het aantal brouwerijen in die periode eveneens sterk gekrompen. Het verval van de brouwersnering kon volgens de commissie dan ook

“nergens anders aan toegeschreven worden als aan een al te groot aantal van brouwers die nog in wesen sijn en hare brouwerijen gedenken voort te setten, niet tegenstaande de sterke consumtie van coffij, thee, wijnen en gedistilleerde wateren tijdelijks toeneemd en het debijt en vertier van de bieren nootsaakelijk doet verminderen…”

De provincie kon niet voor dat verval opdraaien. Aan brouwers stond het vrij om een andere kostwinning te kiezen, zoals dat ook in Holland en elders gebeurde. Om koffie en thee zwaarder te belasten, wat de brouwers eveneens voorstelden, zou een onvoorzichtige stap zijn, juist omdat de inkomsten daaruit voor de provincie nu zozeer van belang waren dat ze niet in gevaar moesten worden gebracht. Verlaging van de impost op mout was evenmin raadzaam, omdat de inkomsten van de provincie al achteruitgingen, terwijl de uitgaven vermeerderden. Ook betekende een concessie aan de brouwers dat de provincie andere belastingplichtigen eveneens tegemoet moest komen. De provincie zou haar zaken dan helemaal niet meer op orde hebben.

Uiteindelijk kwam de commissie in haar stuk niet tot een advies, en liet ze de zaak aan de Staten over. De heren van de Stad en de stadsjurisdicties, die veel meer belang bij de brouwerijen hadden, wilden nog wel graag doorpraten over het rapport. Die van de drie Ommelanden, waar met uitzondering van Appingedam geen brouwerij bestond, waren echter vastberaden – zij wezen het verzoek van de brouwers af. En omdat de Staten verdeeld waren, werd de kwestie van de agenda gevoerd. De brouwers konden dus fluiten naar hun begeerde lastenverlichting.

Bronnen: RHC Groninger Archieven, Toegang 1 (archief Staten van Stad & Lande) inv.nrs 58 en 59 (resoluties Landdag) en 457 (rekesten in originali).

 


“Ten allen tijde fris bier” – de Groninger bierbrouwers in 1820

Dankzij een nijverheidsenquète weten we dat er nog zes bierbrouwerijen waren, anno 1820, in de stad Groningen. Vaak noemen zulke statistische onderzoekjes niet de namen van de bedrijven en hun eigenaars, maar in dit geval is er een prettige uitzondering gemaakt – ze staan vermeld met de aantallen volwassen mannen die in de bedrijven werkzaam waren:

Naam: Eigenaar: Aan het werk:
De Struisvogel L. Bulthuis 3 man
Het Fortuin W. Vetter 1 man
De Ruiter G.R. de Cock 2 man
De Paauw C. van Valkenburg 3 man
Het Doorschoten Hart Jelle de Vries 2 man
Het Gekroonde Hert J. E Winter 3 man

Kinderen werkten er niet, in de Groninger bierbrouwerijen. De bedrijven deden het ook nog zonder stoomkracht, dus puur ambachtelijk. Alle eigenaars werkten zelf mee, het waren dus geen ondernemers die maakt niet uit wat voor een bedrijf konden leiden. Ze zaten dicht op hun personeel en vertegenwoordigers of depothouders buiten de deur hadden ze niet.

Dat personeel verdiende gemiddeld een gulden per dag, wat relatief aan de hoge kant was – daarin klinkt enige waardering voor vakmanschap door. Ging er in de achttiende eeuw nog iedere week een speciaal kluinschip naar Leeuwarden, sindsdien werd het Groninger bier alleen afgezet in stad en provincie Groningen, in de zomer zo’n tweederde meer dan ’s winters.

De bazen lieten zich anno 1820 nogal somber uit over de toestand van hun branche. Al jaren was die kwijnende, waarbij ze achtereenvolgens het belastingstelsel, de duurte van grondstoffen (c.q. gerst en haver, hop) de hoge lonen “en het wijnig gebruik van bier” als oorzaken aanwezen.

Op lange termijn was die laatste oorzaak zonder enige twijfel het belangrijkst. In zeventiende eeuw dronk men nog veel licht en zwaar bier, maar sindsdien was het lichte grotendeels verdrongen door koffie en thee en het zware door wijn en jenever. Wellicht waren de Groninger bierbrouwers van 1820 zich hier niet zo van bewust – ze wensten vooral lastenverlichting.

De bierbelasting van 1 december 1816 bepaalde dat alle Groninger brouwerijen bier mochten maken in twee roerkuipen en één enkele ketel. Bij die roerkuipen was er altijd een grote en een kleine. Ook omdat er niet in elk jaargetij evenveel bier gedronken werd, gebruikten de Groninger brouwers twee maal zo vaak die kleine kuipen als de grote voor hun zoete, tamelijk instabiele bier. Bij grote hoeveelheden brouwsel was de kans immers groot dat het laatste bier uit de kuip zuur of op een andere manier onverkoopbaar zou zijn. De Groninger brouwers gebruikten dus graag hun kleine kuipen “om ten allen tijden fris bier te kunnen hebben”.

Onverkoopbaar bier bracht geen belasting op. Het gebruik van de kleine kuipen gaf het land daarom eerder voor- dan nadeel, betoogden de Groninger brouwers. Toch mochten ze van de belastingdienst vanaf november 1819 alleen nog maar hun grootste roerkuipen gebruiken als grondslag voor hun aangiftes en daarmee ook in de feitelijke praktijk. Zo konden ze hun kleine roerkuipen niet meer gebruiken en dat was tegen het zere been.

Als de overheid de bedrijfstak wilde stimuleren, schreven ze, dan moest er lastenverlichting komen. Of tenminste die maatregel van november 1819 weer terugschroeven, zodat ze net als vroeger met twee roerkuipen en een ketel konden werken.

Bron: RHC Groninger Archieven, Toegang 1399 (archief Gemeentebestuur van Groningen 1816-1916) inv.nr. 8586.


Een richtbier in Beerta

In het voorjaar van 1805 krijgt de pastorie van Beerta een nieuwe (boeren)schuur. Via het boek met de kerkvoogdijrekeningen is de bouw goed te volgen.

000 richtbier

Op 15 juni was het gebintenstel van dominee zijn schuur met vereende krachten rechtop gezet en schonk de kerkvoogdij 3½ gulden aan de timmerknechten “in de pulle van de meiboom”. Of dat in natura (bier) gebeurde of in geld, valt aan de hand van de post in het rekenboek moeilijk uit te maken, maar dat bedrag was precies goed voor een halve ton kluinbier.

Je ziet hier in Groningen nog steeds wel eens zo’n tak op de nok van een huis in aanbouw staan, maar eigenlijk uitsluitend als het een puntdak is. Misschien hangt het ook wel samen met de opdrachtgever. Bij een grootschalig bouwproject van een projectontwikkelaar zie je het niet zo gauw, bij een woning voor een particulier is de kans heel wat groter, vooral als het een cataloguswoning met Duitse bouwers is.

Het bevestigen van zo’n tak betekent dat het hoogste punt van de nieuwbouw is bereikt. ‘De pannen kunnen straks worden gelegd. En om dat te vieren is er pannebier, zoals het nu meestal op zijn Hollands en Fries genoemd wordt. Zolang er een wapperende vlag bij de meiboom hangt, moet de opdrachtgever dat bier nog geven. Blijft die vlag daar maar wapperen, dan betreft het een regelrechte vrek. Neemt een bezem de plek in van de vlag, dan heeft men alle hoop voor dit sujet laten varen.

In Groningen en Drenthe sprak men vroeger meestal van richtbier. Vincent Sleebe geeft een beschrijving in zijn proefschrift (p. 43) over zeden en gewoonten op het Groninger platteland tussen 1770 en 1914, waarbij hij ook meldt dat de tak “soms” meiboom werd genoemd:

“Na het planten van deze boom was de bewoner van het huis verplicht een borrel of maaltijd te spenderen, meestal richtbier of richtmaal genoemd. Deze verplichting werd dan gesymboliseerd door een lege fles en een houten ham aan de meiboom te hangen.”

Bij de schuur van Beerster “domie” was die fles nog een pul. Aan een pul zit meestal een oor, en ik vraag me nu opeens af of men het bier aan een touw omhoog haalde naar de nok, om het daar te consumeren, of dat men het pas met beide benen op de grond ging hijsen.


Kluftenstrijd rond de Witlattensteeg

Bij welke nabuurschap hoorden de kamers van Braden Appeltien eigenlijk? Een verhaal dat het historische belang van burenhulp demonstreert èn relativeert.

Ca. 1765-1770 worden er opmerkelijk veel nieuwe ‘kamers’ (dwz eenkamerwoninkjes) in en om de stad Groningen gebouwd. Buiten de Oosterpoort geschiedde dit bijna uitsluitend in het hovengebied, en wel primair aan de Houtzagersteeg en langs de Griffe. Bij elkaar genomen vormden deze eenvoudige woninkjes de kiem van een sloppenwijkje, dat nog een lang leven beschoren zou zijn.

De redenen dat deze schamele stulpjes hier toendertijd neergezet werden, liggen voor de hand. Enerzijds was er nog volop ruimte in het hovengebied, waar de bouwregelgeving soms ook wat minder strikt gehandhaafd werd. Anderzijds sloegen hof-eigenaars door het bouwen van kamers twee vliegen in één klap:  ze beurden voortaan huurpenningen èn ze verkregen toezicht op hun siertuinen, die bij nacht en ontij nogal eens door onverlaten werden bezocht, al kon dit positieve effect bij het huisvesten van de verkeerde persoon wel eens omslaan in een jammerlijk tegendeel.

Een steeg die hierboven ongenoemd is gebleven was de Witlattensteeg, die met een bajonet-achtige verspringing ingeklemd lag tussen de Oosterweg en de Merwe, de sloot op de plek waar we nu de Meeuwerderweg aantreffen. De noordoostelijke helft van die steeg nam nog de plaats in van het oostelijke gedeelte van de Polderstraat – aan het uiteind van dit steeggedeelte, waar zich nu wat winkels bevinden, werd omstreeks 1767 een rijtje van drie kamers onder één dak gebouwd, die uitzagen op de Merwe met een dam erin, een wal aan de overkant, het groenland van de Meeuwerd en in de verte de molenrij langs het Winschoterdiep.

De bouwer en eigenaar van deze kamers, Stoffer Jans Pieman, in de wandeling ook wel ‘Braaden Appeltien’ geheten, was herbergier, aanvankelijk in de Koning van Denemarken aan de Rademarkt – waarvan hij de stichter was – en ten tijde van de bouw van genoemde kamers in het veel oudere logement de Karper, dat zich even binnen Klein Poortje bevond, vlakbij het provinciale klokhuis waarvan het belletje op regelmatige tijden de afvaart van trekschuiten in de richtingen Delfzijl en Winschoten aankondigde. Dankzij de wachtkamerfunctie van de Karper voor het reizende volk en zijn pacht van het ‘verlaat (de sluis) tussen het Damsterdiep en het Schuiten- of Winschoterdiep moet Pieman goed hebben geboerd. Hij kocht en bouwde wel meer ontroerend goed in de stad en bovendien werd hij meermalen door collega’s in het herbergiersgilde tot ‘olderman gekozen, dit ondanks het feit dat hij de schrijfkunst niet machtig was.

Vlak na de bouw en de verhuur van zijn kamers aan de Witlattensteeg, om precies te zijn op 7 maart 1768, vervoegde Pieman zich ten stadhuize met een verzoekschrift, dat voor hem was opgemaakt door een schrijver van professie en dat hij getekend had met een kruisje. Uit dit stuk blijkt dat die kamers nog niet ingedeeld waren bij een van de naberschappen buiten de Oosterpoort – door de bewoners daar ook wel ‘kluften genoemd – en dat het uiteind van de Witlattensteeg als het ware nog een soort niemandsland, een witte vlek vormde op de kaart van de naberhulp aldaar.

Voor Piemans huurders had dit nare consequenties. Toen één van zijn kamerbewoners stierf en de twee eerste kluften aan de Oosterweg het niet eens konden worden tot welke kluft die kamers behoorden, moest de president-Burgemeester eraan te pas komen om het Salomons-oordeel te vellen, dat de bewoners van beide naberschappen dan maar gezamenlijk het stoffelijk ovrschot moesten afleggen, kisten, naar het kerkhof dragen, verluiden en ter aarde bestellen.

In het verzoekschrift meldt Pieman dat beide naberschappen inderdaad aan het bevel van de president-Burgemeester hadden voldaan. Alleen zat het hem dwars dat ze de kist niet langs ‘de gewone en gemene passage – d.w.z. de gebruikelijke weg over de dam die vlakbij de kamers in de Merwe lag, door de ‘wringe (het damhek), over het lage dijkje langs de Merwe, langs het ‘Slijkdiep (de Griffe) en de Drekstoep naar het begin van de Oosterweg – hadden gebracht, maar via de Witlattensteeg, naar het zeggen van beide kluften omdat ze geen vergunning hadden om eerstgenoemde route te gebruiken. Daarbij hadden ze vooraf de ‘doodbarve (de uit de kerk gehaalde draagbaar) niet zoals te doen gebruikelijk naar de kamer van de overledene gebracht, maar aan het begin van de Oosterweg neergezet.

Het gebruik van de volgens Pieman normale weg zou betekenen dat de eerste naberschap langs de Oosterweg verantwoordelijk zou zijn voor naberhulp in Pieman’s nieuwe kamers aan de Witlattensteeg. Indeling van zijn kamers bij die kluft had ook Pieman’s uitgesproken voorkeur. Vooraan de Oosterweg, zoals gezegd langs de Houtzagersteeg en de Griffe, stonden immers nog meer nieuw gebouwde woningen en die bevonden zich in noodgevallen zoals geboorte, ziekte en overlijden het dichtste bij. Pieman verzocht de heren daarom of ze zijn kamers bij de eerste naberschap wilden indelen en of ze het gebruik van de door hem geprefereerde route voor het vervoer van gestorvenen, ‘als zijnde het naaste kerkpad, wilden bekrachtigen.

Piemans verzoekschrift werd meteen na de indiening in handen gesteld van een raadscommissie onder leiding van Burgemeester van Iddekinge, de luitenant-stadhouder en veruit de machtigste Groninger regent. Vlak voor de ‘bonenkeur’ of regeringswisseling van februari 1769, ruim tien maanden later, was deze commissie klaar met haar werkzaamheden en bracht ze rapport uit aan het volledige stadsbestuur. Dit nam het besluit dat Pieman’s kamers voortaan – anders dan Pieman wilde – onder de middelste naberschap aan de Oosterweg zouden horen en dat de overledenen uit die kamers via de Witlattensteeg ter begrafenis zouden worden gedragen, welke steeg dus als kerkepad dienst zou doen. Jammer genoeg gaven de heren geen motivatie voor deze keuze, daar blonken ze wel vaker niet in uit, maar wellicht heeft het feit dat de eerste naberschap al wat groter was dan de tweede en wat meer dragende mannen omvatte, er een rol in gespeeld.

Een raadsdienaar werd naar de Oosterweg gestuurd om het besluit van het stadsbestuur officieel mede te delen aan de oudste naburen van de middelste naberschap, d.w.z. de mannen van wie het in dit soort gevallen afhing of er een buurtvergadering werd belegd. Deze oudste naburen waren Jan Willems Cramer (vermoedelijk een kleine handelsman), Willem Keizer (de derde moesker van de oostzijde van de Oosterweg) en Tonnis Willems (de tweede moesker aan de westkant), al met al lieden die letterlijk (vanaf hun hogergelegen geografische positie, tegenwoordig tussen de Kroeg van Klaas en Wah Hing) en figuurlijk (qua stand) neer moeten hebben gekeken op de armoedzaaiers die de lager gelegen hoven langzamerhand gingen bevolken, waarmee ik maar wil aangeven dat er ook wel eens een sociaal aspect aan hun onwil kan hebben gezeten. Want men legde zich niet neer bij de beslissing van de heren. Het duurde niet lang of de ‘volmachten (woordvoerders) van de tweede kluft kwamen onder aanvoering van Cramer op hun beurt met een verzoekschrift ten stadhuize, waarin ze het stadsbestuur vroegen om de benoeming van een nieuwe commissie ter heroverweging van het besluit. Zo’n commissie kwam er niet. De heren hadden blijkbaar weinig zin om op het besluit terug te komen lieten dit rekest rustig aan de spijker hangen.

Dat betekende niet dat de middelste naberschap het hoofd in de schoot legde, zo bleek ruim een jaar later (voorjaar 1770), toen zich daar tot twee maal toe een sterfgeval voordeed – o.a. van een kind dat in de Oliemolensteeg in de kost was en daar aan de pokken bezweek – en de kamerbewoners van de Witlattensteeg niet uitgenodigd werden voor het verrichten van de naberplichten en het bijgevolg ook niet voor de drinkgelagen achteraf waarop traditioneel halve en kwart tonnen kluin werden geconsumeerd. Pieman kwam toen andermaal op voor zijn huurders en vervoegde zich opnieuw met een klacht bij de heren, die wederom een raadsdienaar op de tweede kluft afstuurden met de boodschap dat men andere maatregelen zou nemen als het niet afgelopen was met die halsstarrigheid.

Deze raadsdienaar stapte naar Pieter Takens, de eerste moesker aan de westzijde van de Oosterweg, die fungeerde als ‘breukmeester´ (inner van entreegelden plus boetes, kasbeheerder) van de tweede naberschap. De raadsdienaar kreeg van Takens te horen dat diens kluft ‘finaal’ weigerde om aan het door de heren genomen besluit te voldoen.

En dat betekende hommeles. De heren vonden het nu welletjes met dat eigenwijze volkje buiten de Oosterpoort en vroegen hun ‘fiscaal (officier van justitie) een gerechtelijk onderzoek in te stellen naar deze ‘disobediëntie (ongehoorzaamheid).

De fiscaal ontbood Takens voor een verhoor. De breukmeester ontkende zich in gemelde termen tegen de raadsdienaar uitgelaten te hebben. Persoonlijk kon het hem weinig schelen bij welke naberschap Piemans kamers aan de Witlattensteeg nou eigenlijk hoorden, maar zijn eigen naberschap was in elk geval de mening toegedaan dat ze die kamers er niet bij konden hebben, omdat ze de doden uit die kamers dan over een ‘pendam (schutdam in een sloot) en een plank moesten dragen, inderdaad nogal een hachelijk karwei met die combinatie van draagbaar en doodskist. Dat Piemans kamers tot de eerste kluft behoorden stond voor de buren van de tweede kluft buiten kijf, want de buren van de eerste hadden ‘het geld van intrede van de kamerbewoners gevraagd en bovendien waren de nabervrouwen uit die kluft ook bij een kraamvrouw in een van Pieman’s kamers geroepen.

Het relaas van de raadsdienaar en het verhoor van Takens door hun fiscaal gaf de heren van het stadsbestuur aanleiding om te laten merken dat het hun menens was. Ze bevestigden hun eenmaal genomen besluit nog eens definitief, waarbij ze ‘een ieder die sulks mag aangaan gelastten ‘aan het selve te obediëren en sig stiptelijk daar na te reguleren’.

Breukmeester Pieter Takens werd wegens ongehoorzaamheid veroordeeld tot een daalder boete, die hij binnen acht dagen aan ‘de gemene armen’ diende te voldoen. Getuige een kwitantie en een post in de diaconierekening betaalde Takens juist op tijd. Van enigerlei problemen bij de buiten-Oosterpoorter naberschappen is nadien geen sprake meer.

Harry Perton

Eerder in iets andere vorm verschenen in De Oosterpoorter van ? 1994. Met dank aan mijn ‘oomzegger’ E. voor het uittypen van de digitaal zoekgeraakte tekst.


Tutjeshut, eerder Tutje Hut, oervorm Tuitjers Hutte

Tuitje Hut, ca. 1830, volgens de ouste kadasterkaart. Links het huis in de hoe tussen de dijk van de Oude A (boven) en de Nieuwe A (onder).

Tuitje Hut, ca. 1830 (kadaster). Links het huis in de hoek tussen de dijken van de Oude  (boven) en de Nieuwe A (onder).

Onlangs hoorde ik hoe een sergeant Lok in Finsterwolde anno 1917 met zijn geweer een Duits militair vliegtuig uitschakelde, dat nog redelijk beschaafd kon landen bij Tutjeshut.

In Lok zijn heldendaad zit natuurlijk op zich al een verhaal, want als ik mij niet vergis was het ook nog eens de allereerste keer dat zoiets boven Nederland gebeurde. Maar dat verhaal stond destijds al in geuren en kleuren in allerlei kranten – er valt nog weinig eer aan te behalen. Veel intrigerender is dan de naam Tutjeshut.

Tutjeshut bestaat niet meer, er ligt nu een plas. Het was een buurtschapje van hooguit een huis of drie ten zuidwesten van Nieuweschans. Het lag in de scherpe hoek die de Oude A en de Nieuwe A daar met elkaar maakten,  op de uiterste westpunt van een Stads Kijle lands. Doordat de stad Groningen hier vanaf de zeventiende eeuw de (onder)grond bezat, zijn er redelijk wat kaarten van de omgeving. Op die van voor 1800 (a, b) is er ter plaatse nog geen enkel huis of hut te vinden, laat staan een specifiek toponiem. Op een schets van uiterlijk 1813 echter, verschijnt er een huisvorm met de aanduiding Tuitjers Hutte, waarover straks meer.

Tuitjers Hutte

Tuitjers Hutte volgens een schets van ca. 1800, die niet west-oost, maar oost-west georiënteerd is.

De buurtschap zal dus omstreeks 1800 zijn ontstaan. De kadasterkaart van 1830 (zie bovenaan dit logje) laat er nog steeds een enkel huis zien met een ronde structuur ervoor, half op de dijk langs de Nieuwe A. Waarschijnlijk betreft het een watermolen met een watermulderswoning erachter. Interessant is dat de grond hier aan het uiterste eind ligt van de opstrek van een Nieuw-Beerster heerd, wiens eigenaar ook de grond en de opstal van Tutjeshut in eigendom heeft. Waarschijnlijk sloeg die watermolen het water van diens en mogelijk ook andermans (lage) land uit naar de A. Op de kadasterkaart heet het hier overigens nog geen Tutjeshut, maar Tutje Hut, een naam zonder bezitterige s die we ook in aanbestedingsadvertenties uit 1829 aantreffen..

Het toponiem hier ontwikkelde zich dus van Tuitjers Hutte, via Tutje Hut, tot Tutjeshut, de naam die vanaf 1850 vrijwel het alleenrecht lijkt te hebben..

De vroegste verschijningsvorm Tuitjers Hutte lijkt me samen te hangen met die van de familie Tuitjer die vanaf ongeveer 1740 in het kerspel Nieuw-Beerta leefde. De familienaam op haar beurt zou afgeleid kunnen zijn van een lichamelijke eigenschap, of een bezigheid. Qua lichamelijke eigenschap denk ik dan aan getuite lippen, en qua bezigheid aan het bespelen van een hoorn of trompet. Maar het zou vanwege tude, het Groningse woord voor kip. ook nog kunnen samenhangen met het houden van kippen, wie weet.

Minstens zo interessant als de oervorm Tuitjers Hutte, is de verdere ontwikkeling van het toponiem. Blijkbaar begreep men rond 1830 al niet meer het verband met de familie, die inderdaad al lang en breed naar Winschoten, Bellingwolde en Nieuwe Pekela verhuisd was. In die tijd staat het Groningse ‘tuttje’ nog voor een onnozel meisje, als we afgaan op de woordenlijst van Laurman. Volgens het woordenboek van Molema uit 1887 is tutje echter.een liefkozende aanspreekvorm voor een bemind  meisje geworden. Terwijl Ter Laan in 1952 bij tutje naar tudde verwijst, wat eveneens staat voor schat: “Kom hier mien tudde!”

De associaties kunnen in de loop der tijd dus nogal veranderen. Helaas is de term hut veel minder vaak in de woordenboeken vertegenwoordigd, maar ik herinner me nog heel goed mijn verbijstering, toen mijn oudoom in Feerwerd er zijn bijschuur mee aanduidde.  Deze hut was inderdaad kleiner dan de hoofdschuur, maar voor mijn Drentse dorpsjongensbegrippen toch nog reusachtig groot voor een hut. Hut betekende in Groningen van oudsher echter ook: kleine woning. Denk aan de sarrieshutten, van de belastingcontroleurs bij alle korenmolens.

Wellicht beklijfde de naam Tutjeshut ook door de klankmatige associatie met gezegden als huttegetut en met hutje en mutje. Huttegetut stond rond 1900 nog voor:  armoedige rommel, allegaartje, samenraapsel en gespuis, terwijl met hutje en mutje betekende en nog steeds  betekent: bepakt en bezakt, met heel het hebben en houden. Overigens komt het mutje in deze combinatie van mutte, motte of zeug, welk vrouwtjesvarkjen ergens wel goed past bij het armoedige samenraapsel.

Hoe dan ook, Tutjeshut hield de fantasie gaande. Gedurende haar bestaan en nog lang daarna.


Bij de begrafenis op een pestkerkhof

Haubois 1640 Nkh uitsnede blog

Detail uit de vogelvluchtkaart van de stad Groningen, omstreeks 1634 gemaakt door Egbert Haubois. Het betreft een begrafenis op het nog onbebouwde Nieuwe Kerkhof, waar dertig jaar later de Nieuwe Kerk zou verrijzen.

Twee doodgravers zijn bezig het vooraf gegraven graf te dichten. Naast de groeve staat de barve, de uit de kerk opgehaalde draagbaar waarmee de buurmannen of de gildebroeders van de dode diens kist naar het kerkhof hebben gebracht. Je kunt veronderstellen dat zij zich tussen de belangstellenden bevinden. Wat verder opvalt is dat mannen en vrouwen apart gegroepeerd rond het graf staan. De vrouwen dragen waarschijnlijk speciaal voor de gelegenheid, lange sluiers en -gewaden en de mannen hebben hun meer gewone kledij aan. Achter, rechts voor de kerkhofspoort, staat een tafeltje met daarop het bekken van de diakonie. Straks, na de begrafenis, deponeren de aanwezigen daarin hun liefdegaven voor de armen. Een zich van de begrafenis afzijdig houdende man, mogelijk een diakoniedienaar of een diaken, houdt toezicht op het tafeltje.

Het Nieuwe Kerkhof kwam in 1623 tot stand als begraafplaats voor slachtoffers van een pestepidemie. Volgens Ast en Overdiep die dit memoreren in een boekje over de kaart van Haubois (1983), werden lijkdragers destijds “gewapenderhand gedwongen tot uitoefening  van hun taak”. Of het hierbij ging om dragers die het stadsbestuur speciaal voor de epidemie had aangesteld, of om buren of gildebroeders, vertellen Ast en Overdiep  er helaas niet bij, maar als het om buren ging, staat hun mededeling op gespannen voet met een observatie van Anthony Deusing. Schrijvend over de angst voor pestbesmetting rept deze Groninger hoogleraar geneeskunde (1647-1666)  juist van een zeer grote sociale druk bij buren onderling om aanwezig te zijn bij het afleggen, kisten en ten grave dragen van een pestslachtoffer uit hun buurt:

“Het ís een onmenschelijke en yselijke gewoonte, die ín de Stadt Groeningen in zwang gaet, dat namelyk een gansche buurt, daerin dikwils twintigh, dertigh en meer huisgezinnen woonen, zich na het lijk, dat eerst van de Pest gestorven is, begeeft, alwaer geen ontschulding moet plaets grijpen, alwaer ze – schoon dat zommige noch zoo schreumachtigh of uit eenige eigenschap der natuure tot het verrichten dezer diensten onbequamer, en al zouden ze ook alleen maer ydele toezienders zyп – alle nochtans gedwongen worden te verschijnen en dat met deze dreigementen, dat byaldien ze mee met de Pest bezocht worden, van alle gebuuren zullen verlaten worden, indien ze zulx niet doen. Dit is een treffelijke Godtvruchtigheit aen de dooden bewezen, die de levendigen zonder alle liefde en barmhertigheit in ziekten en ter doot sleept.”

Kortom, hoe ongeschikt ook, iedere naber moest zonder meer aanwezig zijn bij het doen van de naberplichten, zoniet, dan weigerden de buren ook de naberplichten te doen als hij of zij ziek of gestorven was. Absentie leidde kortom, tot het verstoken zijn van de gebruikelijke zorg en daarmee sociaal isolement. Uit een oogpunt van volksgezondheid laakte Deusing deze praktijk, maar volgens hem kon een stadsbestuur daar een eind aan maken door het toestaan van plaatsvervanging bij naberplichten, bijvoorbeeld door ingehuurde krachten of dienstboden. In de achttiende eeuw bestond die mogelijkheid inderdaad in Groningen. Omdat vooral de beter gesitueerden zich daarmee aan de naberplichten onttrokken,  bracht dit als nadeel met zich mee dat de buurtsolidariteit op losse schroeven kwam te staan en arm en rijk uiteendreven, maar dat kon Deusing uiteraard niet voorzien.


Wat zijn mollebonen?

Onlangs bleek me weer eens, dat er nog steeds verwarring bestaat over de molleboon die de Groninger zijn bekendste bijnaam verschafte. En dat terwijl de Wikipedia toch zo’n goede definitie geeft. Deze sluit althans goed aan bij de beschrijving die ik vond in een krant van bijna een eeuw geleden:

“De molleboonen vormen nog een echte Groninger versnapering. Wanneer een vreemdeling in Groningen komt. koopt hij direct in den een of anderen winkel eeri zakje molleboonen. Molleboonen zijn niets anders dan gewone paardeboonen, die tot aan ’t ontkiemen toe gekweekt, daarna gedroogd en vervolgens in den oven geroosterd zyn.

Over den oorsprong van ’t woord molleboon is men het niet eens. Sommigen beweren, dat mol eigenlijk molt = mout betekent. Anderen zeggen, dat ze oorspronkelijk gebakken werden in een mol, een langwerpigen ronden bak.

De bekende molleboonbrander was wel de heer Straatman aan ‘t Zuiderdiep, die dan ook als Hofleverancier het Rijkswapen boven de deur heeft. De firma Straatman — thans de heer Perdok — ontvangt nog heden ten dage bestellingen uit alle oorden des lands. ’t Is dan ook een heerlijke en tevens gezonde versnapering, zoo’n zakje Groninger molleboonen.

Een schilder werd eens geïnspireerd door deze half ontbolsterde boonen. Hij ontwierp prentbriefkaarten — werkelijk aardig, waarop molleboonen, in hun grille vormen gestyleerd werden tot koddige menschfiguren.”

Notitie: Straatman en Perdok waren beide brood-, koek- en banketbakkers. De mollebonen zullen ze gewoon in de oven hebben meegeroosterd tijdens het bakken van hun andere producten. Perdok zat oorspronkelijk aan de Schoolholm, maar nam per 1 mei 1914 de zaak van Straatman op Zuiderdiep 71 (nu een tapijthandel; nabij de Haddingestraat) over. In de Eerste Wereldoorlog waren de paardebonen kennelijk ergens anders voor nodig, maar in oktober 1918 kon Perdok het publiek verheugd meedelen, dat de mollebonen weer verkrijgbaar waren. In 1950 overleed hij, zijn weduwe zette de zaak nog tot zeker 1954 voort.


Cerevisia Groningae (kluun)

“Daar is weinig over het bierbrouwen in het Nederduitsch geschreeven. Dog zeekere Doctor Martin Schokius te Groningen heeft eertijds een klein tractaat in ’t latijn: de Cerevisia Groningae – of van het Groninger Bier, dat hedendaags gewoonlijk Kluin genaamt word – in ’t ligt gegeeven, waarin hij tragt aan te toonen, dat de deugd en duurzaamheid des biers, dat in ’s voorjaar gebrouwen word, hooftzaakelijk afhangt van de leevensgeesten die het water en andere natuurlijke dingen dan weder zouden verkrijgen…”

Aldus het Woordenboek van Chomel (1778, de tweede druk) in het lemma over bier. Heb even gezocht naar het werkje van de geleerde Schokius, beter bekend onder zijn moersnaam Schoock. De universiteitsbibliotheek in Groningen bezit het helaas niet, hoewel Schoock hier hoogleraar was. Het tractaatje lijkt zelfs geheel en al te ontbreken in Nederlandse collecties, misschien ook omdat Schoock, hoewel een erkend turfdeskundige, later als filosoof en universeel geleerde niet helemaal meer voor vol werd aangezien. Voorlopig vond ik alleen in Philadelphia een exemplaar. Het stamt uit 1661.

Eens kijken hoeveel een copie me kost. Daarna een bierliefhebber opsnorren die het latijn machtig is en het boekske wil vertalen. Ben vooral benieuwd, of er een kluinrecept in staat.